圣经文本

 

Genesis第8章

学习

   

1 En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.

2 Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.

3 Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.

4 En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventiende dag der maand, op de bergen van Ararat.

5 En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien.

6 En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed.

7 En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.

8 Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren van boven den aardbodem.

9 Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.

10 En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark.

11 En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.

12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot hem.

13 En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd.

14 En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd.

15 Toen sprak God tot Noach, zeggende:

16 Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.

17 Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde.

18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.

19 Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.

20 En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.

21 En de HEERE rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.

22 Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#915

学习本章节

  
/10837  
  

915. 'He went out' means that this did in fact happen. 'Noah and his sons means the member of the Ancient Church; and 'his wife and his sons' wives' means the Church itself. This is clear from the train of thought, which implies that in this way the Ancient Church came into being, for these words form an end or conclusion to what goes before them. When the Church is being described in the Word it is described either as 'husband (vir) and wife' or as 'man (homo) and wife'. When it is husband and wife 'husband' means the understanding part, which is truth, and 'wife' the will part, which is good. And when man and wife is used 'man' means love, or good that stems from love, and 'wife' faith, or the truth of faith. 'Man' accordingly means the essential element of the Church, 'wife' the Church itself. This applies throughout the Word. Here, since the subject up to now has been the forming of a new Church while the Most Ancient Church was dying out, 'Noah and his sons' means the member of the Ancient Church, and 'his wife and his sons' wives with him' the Church itself. This is why they are here referred to in a different order from what they were in verse 16 previously. In that verse, where it is said, 'Go out, you and your wife, and your sons and your sons' wives with you', 'you' and 'wife' are coupled together, as are 'sons' and 'your sons' wives'. Consequently 'you' and 'sons' mean truth, and 'wife' and 'sons' wives' good. In this verse 18 however they do not come in the same order, the reason being, as has been stated, that 'you and sons' means the member of the Church, and 'his wife and his sons' wives' the Church itself. It in fact forms the conclusion to what goes before it. It was not Noah but his sons Shem, Ham, and Japheth who constituted the Ancient Church, as stated already. For three Churches in a sense formed this Ancient Church, which will in the Lord's Divine mercy be dealt with later on. These Churches emerged as offspring of the one Church called Noah, and this is why the expressions 'you and your sons', and then 'your wife and sons' wives' are used here.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.