圣经文本

 

Genesis第45章

学习

   

1 Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekend maakte.

2 En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaren hoorden, en dat het Farao's huis hoorde.

3 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht.

4 En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.

5 Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis des levens.

6 Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal.

7 Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing.

8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao's vader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het ganse land van Egypte.

9 Haast u en trekt op tot mijn vader, en zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet.

10 En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en de zonen uwer zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt.

11 En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt!

12 En ziet, uw ogen zien het, en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat mijn mond tot u spreekt.

13 En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u, en brengt mijn vader herwaarts af.

14 En hij viel aan den hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals.

15 En hij kuste al zijn broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijn broeders met hem.

16 Als dit gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen! was het goed in de ogen van Farao, en in de ogen van zijn knechten.

17 En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten, en trekt heen, gaat naar het land Kanaan;

18 En neemt uw vader en uw huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten.

19 Gij zijt toch gelast: doet dit, neemt u uit Egypteland wagenen voor uw kinderkens, en voor uw vrouwen, en voert uw vader, en komt.

20 En uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal het uwe zijn.

21 En de zonen van Israel deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagenen, naar Farao's bevel; ook gaf hij hun teerkost op den weg.

22 Hij gaf hun allen, iedereen, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen, en vijf wisselklederen.

23 En zijn vader desgelijks zond hij tien ezelen, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en spijze voor zijn vader op den weg.

24 En hij zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort u niet op den weg.

25 En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaan tot hun vader Jakob.

26 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.

27 Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had om hem te voeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig.

28 En Israel zeide: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve!

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#5890

学习本章节

  
/10837  
  

5890. 'For God sent me before you for the bestowal of life' means the spiritual life they received as ordained by Providence. This is clear from the meaning of 'the bestowal of life' as spiritual life, dealt with below; and from the meaning of 'God sent me before you' as ordained by Providence. This meaning - ordained by Providence - becomes clear from Joseph's dreams. In them it was foretold that his brothers, and his father too, would bow down to him, which would never have been foreseen unless it had been ordained providentially. The meaning of 'the bestowal of life' and 'to bestow life' as spiritual life, or new life received through regeneration becomes clear from the single consideration that the spiritual meaning of the Word cannot be anything else. There is natural life and there is spiritual life, natural life being meant in the literal sense of the Word, but spiritual life in its internal sense. What is more, there are many places where even in the sense of the letter 'bestowing life' and simply 'life' are used to mean spiritual life, as in Ezekiel,

When I say to the wicked, You will surely die, and you do not warn him or speak to dissuade the wicked from his evil way so that life may be bestowed on him. Ezekiel 3:18.

In the same prophet,

You have desecrated Me among My people for handfuls of barley and for crusts of bread, to kill souls that ought not to die and to bestow life on souls that ought not to live. You strengthen the hands of the wicked so that he does not turn back from his evil way for life to be bestowed on him. Ezekiel 13:19, 22.

In Hosea,

Jehovah will bestow life on us after two days, and on the third day He will raise us up, that we may live before Him. Hosea 6:1.

In David,

Unless I believed I would see goodness in the land of life. Psalms 27:13.

In John,

To him who conquers I will grant to eat from the tree of life which is in the middle of the paradise of God. Revelation 2:7.

In John the Evangelist,

As the Father raises up the dead and bestows life [on them], so also the Son bestows life on whom He will. John 5:21.

In the same gospel,

It is the Spirit who bestows life; the flesh does not profit anything. The words which I speak, they are spirit and they are life. John 6:63.

In these places 'bestowing life' and 'life' plainly stand for spiritual life, which is life in heaven, a life which is also simply called 'life', as in Matthew,

Narrow and strait is the road that leads to life, and those who find it are few. Matthew 7:14.

And in other places 'entering into life' stands for entering heaven, Matthew 18:8-9; 19:17; Mark 9:43, 45, 47; John 5:24.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.