圣经文本

 

Genesis第3章

学习

   

1 De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?

2 En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs zullen wij eten;

3 Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft.

4 Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven;

5 Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.

6 En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at.

7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten.

8 En zij hoorden de stem van den HEERE God, wandelende in den hof, aan de wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van den HEERE God, in het midden van het geboomte des hofs.

9 En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?

10 En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.

11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?

12 Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten.

13 En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En de vrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.

14 Toen zeide de HEERE God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds! Op uw buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de dagen uws levens.

15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.

16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben.

17 En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens.

18 Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten.

19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren.

20 Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva, omdat zij een moeder aller levenden is.

21 En de HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan.

22 Toen zeide de HEERE God: Ziet, de mens is geworden als Onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.

23 Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.

24 En Hij dreef de mens uit; en stelde cherubim tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.

   

来自斯威登堡的著作

 

Leer over de Gewijde Schrift#103

学习本章节

  
/118  
  

103. Dat er een Woord bij de Ouden is geweest, staat vast bij Mozes, door wie het genoemd wordt en een en ander daaraan ontleend werd, (Numeri 21:14-15, 27-30); en dat de historische dingen van dat Woord genaamd waren ‘de Oorlogen van Jehovah’, en de profetische dingen ‘de Uitspraken’. Aan de historische dingen van dat Woord werd door Mozes dit ontleend: ‘Deswege wordt gezegd in het Boek der Oorlogen van Jehovah: Tegen Waheb in Sufa, en de dalen van Arnon; en de waterloop van de rivieren, die afboog tot waar bewoond wordt Ar en zich vertoont tot de grens van Moab’, (Numeri 21:14-15). Onder de Oorlogen van Jehovah in dat Woord wordt, evenals in het onze, verstaan en daarmee beschreven de gevechten van de Heer met de hel en de overwinningen daarover, wanneer Hij in de wereld zou komen. Diezelfde gevechten worden ook in vele plaatsen verstaan en beschreven in de historische dingen van ons Woord, zoals in de Oorlogen van Jehoschua met de natiën van het land Kanaän, en in de Oorlogen der Richteren en van de koningen van Israël. Aan de profetische dingen van dat Woord zijn de volgende dingen ontleend door Mozes: ‘Daarom zeggen de ‘gevers van uitspraken’: Komt tot Hesbon in, gebouwd en bevestigd zal worden de stad van Sichon; want een vuur is uitgegaan van Hesbon, een vlam uit de stad van Sichon; verteerd heeft zij Ar van Moab, de bezitters van de hoogten van Arnon: wee u, Moab, gij zijt verloren, volk van Kemosch, gegeven heeft hij zijn ontkomen zonen, en zijn dochters in gevangenschap aan de koning van de Emorieten, Sichon: met pijlen afgemaakt hebben wij hen: verloren is Hesbon, tot aan Dibon toe, en verwoest hebben wij tot aan Nofach toe, zijnde tot aan Medeba toe:, (Numeri 21:27-30). De vertalers maken ervan ‘samenstellers van spreekwoorden’, maar zij moeten genoemd worden ‘gevers van uitspraken’ of ‘profetische uitspraken’, zoals kan vaststaan uit de betekenis van het woord Moschalim in de Hebreeuwse taal, dat niet alleen betekent ‘spreekwoorden’, maar ook ‘profetische uitspraken’, zoals in (Numeri 23:7, 18; 24:3, 15), waar gezegd wordt dat Bileam uitte zijn ‘uitspraak’, die profetisch was, ook over de Heer; diens Uitspraak wordt daar genoemd Maschal in het enkelvoud; daarbij komt nog, dat de dingen door Mozes daaraan ontleend, niet spreekwoorden zijn, maar profetische dingen. Dat dit Woord eveneens Goddelijk geïnspireerd is geweest, blijkt bij Jeremia, waar bijna dezelfde woorden worden gelezen: ‘Een vuur is uitgegaan van Hesbon, en een vlam van tussen Sichon, welke verteerde de hoek van Moab, en de kruin van de zonen van gedruis: wee u, Moab, verloren is het volk van Kemosch, want weggeroofd zijn uw zonen in gevangenschap, en uw dochters in gevangenschap’, (Jeremia 48:45-46). Behalve die boeken wordt ook met name genoemd een profetisch boek van het Oude Woord, geheten ‘het Boek Jaschar’ of ‘het Boek des Rechte’, door David en door Jozua: door David: ‘Geklaagd heeft David over Saul en over Jonathan en heeft het neergeschreven om de zonen van Jehudah de boog te leren: zie, dit is geschreven op het Boek Jaschar’, (2 Samuël 1:17-18). En door Jozua: ‘Jozua zei: Zon in Gibeon, rust, en Maan in het dal van Ajalon; dit is niet geschreven op het Boek Jaschar’, (Jozua 10:12-13). Bovendien is mij gezegd, dat de zeven eerste hoofdstukken van Genesis in dat Oude Woord voorkomen, zodat er niet een woordje ontbreekt.

  
/118  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.