圣经文本

 

Genesis第23章

学习

   

1 En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren des levens van Sara.

2 En Sara stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan; en Abraham kwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen.

3 Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende:

4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geef mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.

5 En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:

6 Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven.

7 Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen Heths;

8 En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar,

9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u.

10 Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende:

11 Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode.

12 Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands;

13 En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven.

14 En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem:

15 Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussen mij en tussen u? begraaf slechts uw dode.

16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar.

17 Alzo werd de akker van Efron, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd,

18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen.

19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaan.

20 Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis van de zonen Heths.

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#2904

学习本章节

  
/10837  
  

2904. 'The life of Sarah was' means all the preceding times and states of the Church as regards Divine truths. This becomes clear from the meaning of 'the life' here, and from the representation of 'Sarah'. 'The life' here - since it refers to the whole span of life and to the periods that constitute it, namely early childhood, youth, adult years, and old age means states, as do all periods of time in general, see 2625, 2788, 2837. And since the subject in what follows is the Church, 'the life' therefore means times and states of the Church. 'Sarah' represents Divine truth, see 1468, 1901, 2063, 2172, 2173, 2198, 2507. From this it follows that here 'the life of Sarah was' means in the internal sense all the preceding times and states of the Church as regards Divine truths. When she lived as Abraham's wife Sarah represented the Lord's Divine Truth joined to His Divine Good, as may be seen in the paragraphs just quoted. And as she represented the Lord's Divine Truth, so she also means the Church's Divine truth, for in the Church no other truth exists than that which is the Lord's. Truth that does not come from Him is not truth, as is also clear both from the Word itself and from the doctrine of faith drawn from it. It is clear from the Word itself in John,

Man cannot receive anything unless it is given him from heaven. John 3:27.

And elsewhere in John,

Without Me you can do nothing. John 15:5.

The same is also clear from the doctrine of faith, which teaches that the whole of faith, that is, all truth, comes from the Lord.

[2] The representatives and the meaningful signs in the Word are such that every single one in the highest sense has regard to the Lord; and from this springs the life itself of the Word. And because they have regard to the Lord, they also have regard to His kingdom, since the Lord is the All in His kingdom. Divine things from the Lord within His kingdom are what make it the kingdom. To the extent therefore that an angel, spirit, or man receives good and truth from the Lord, and believes that these come from Him, he is in His kingdom. But to the extent that he does not receive them, and does not believe that they come from the Lord, he is not in His kingdom. Thus Divine things from the Lord are what constitute His kingdom or heaven; and this is what is meant when it is said that the Lord is the All in His kingdom.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.