圣经文本

 

Ezechiël第42章

学习

   

1 Daarna bracht hij mij uit tot het buitenste voorhof; den weg naar den weg van het noorden; en hij bracht mij tot de kameren, die tegenover de afgesneden plaats, en die tegenover het gebouw tegen het noorden waren:

2 Voor aan de lengte van de honderd ellen naar de deur van het noorden; en de breedte was vijftig ellen.

3 Tegenover de twintig ellen, die het binnenste voorhof had, en tegenover het plaveisel, dat het buitenste voorhof had, was galerij tegen galerij, in drie rijen.

4 En voor de kameren was een wandeling van tien ellen de breedte; naar binnen toe, en een weg van een el; en de deuren van dezelve waren tegen het noorden.

5 De bovenste kameren nu waren nauwer (omdat de galerijen hoger waren dan dezelve), dan de onderste en dan de middelste des gebouws.

6 Want zij waren wel van drie rijen, maar hadden geen pilaren gelijk de pilaren der voorhoven; daarom waren zij benauwder dan de onderste en dan de middelste van de aarde af.

7 De muur nu, die naar buiten tegenover de kameren was, den weg naar het buitenste voorhof, voor aan de kameren, de lengte van dien was vijftig ellen.

8 Want de lengte der kameren, die het buitenste voorhof had, was vijftig ellen; en ziet, voor aan den tempel waren honderd ellen.

9 Van onder deze kameren nu was de ingang van het oosten, als iemand tot dezelve ingaat, uit het buitenste voorhof.

10 Aan de breedte van den muur des voorhofs, den weg naar het oosten, voor aan de afgesneden plaats, en voor aan het gebouw, waren kameren.

11 En de weg voor dezelve henen was als de gedaante der kameren, die den weg naar het noorden waren, naar derzelver lengte, alzo naar derzelver breedte; en al haar uitgangen waren ook naar derzelver wijzen en naar derzelver deuren.

12 En gelijk de deuren der kameren, die den weg naar het zuiden waren, was er een deur in het hoofd van den weg, den weg voor aan den rechten muur, den weg naar het oosten, als men daar ingaat.

13 Toen zeide hij tot mij: De kameren van het noorden, en de kameren van het zuiden, die voor aan de afgesneden plaats zijn, dat zijn heilige kameren, waarin de priesters, die tot den HEERE naderen, die allerheiligste dingen zullen eten; aldaar zullen zij de allerheiligste dingen henenleggen, en het spijsoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer, want de plaats is heilig.

14 Als de priesters ingegaan zullen zijn, zo zullen zij uit het heiligdom niet weder uitgaan in het buitenste voorhof, maar aldaar hun klederen henenleggen, in dewelke zij gediend hebben, want die zijn een heiligheid; en zij zullen andere klederen aantrekken, en naderen tot hetgeen voor het volk is.

15 Als hij nu de maten van het binnenste huis geeindigd had, zo bracht hij mij uit, den weg naar de poort, die den weg naar het oosten zag, en hij mat ze rondom henen.

16 Hij mat de oostzijde met het meetriet; vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.

17 Hij mat de noordzijde, vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.

18 De zuidzijde mat hij, vijfhonderd rieten, met het meetriet.

19 Hij ging om naar de westzijde, en hij mat vijfhonderd rieten, met het meetriet.

20 Hij mat het aan de vier zijden; het had een muur rondom henen, de lengte was vijfhonderd rieten, en de breedte vijfhonderd, om onderscheid te maken tussen het heilige en onheilige.

   

来自斯威登堡的著作

 

Apocalyps Onthuld#36

学习本章节

  
/962  
  

36. Ik werd in de geest op de dag des Heren, betekent de geestelijke staat toen vanuit de Goddelijke invloeiing.

Ik werd in de geest, betekent de geestelijke staat, waarin hij was toen hij in de gezichten was, over welke staat hierna; op de dag des Heren, betekent uit de Heer toen de invloeiing; op die dag immers is de tegenwoordigheid van de Heer, omdat het een heilige dag is; waaruit blijkt, dat ‘ik werd in de geest op de dag des Heren’, de geestelijke staat toen vanuit de Goddelijke invloeiing betekent.

In de profeten leest men, dat zij in de geest of in het gezicht waren en verder dat het Woord tot hen is geschied uit Jehovah; toen zij in de geest of het gezicht waren, waren zij niet in het lichaam, maar in hun geest, in welke staat zij zulke dingen zagen die in de hemel zijn; wanneer echter het Woord tot hen kwam, waren zij in het lichaam en hoorden zij Jehovah spreken; deze beide staten van de profeten dienen terdege onderscheiden te worden; in de staat van het gezicht waren de ogen van hun geest geopend en de ogen van hun lichaam gesloten en dan hoorden zij de dingen die de engelen spraken of die de Heer door de engelen sprak; en eveneens zagen zij de dingen die aan hen in de hemel werden uitgebeeld; en dan scheen het hun soms toe dat zij van de ene plaats naar de andere gevoerd werden, terwijl het lichaam op zijn dezelfde plaats bleef; in deze staat was Johannes toen hij de Openbaring schreef; en soms ook Ezechiël, Zacharia en Daniël en dan wordt gezegd dat zij in het gezicht of in de geest waren; Ezechiël immers zegt: De Geest hief mij op en bracht mij terug in Chaldea tot de gevangenschap in het gezicht Gods, in de Geest Gods; aldus klom over mij op het gezicht dat ik zag’, (Ezechiël 11:1, 24).

Hij zegt ook ‘dat de geest hem ophief en hij hoorde achter zich een aardbeving en andere dingen’, (Ezechiël 3:12, 24).

Verder ‘dat de Geest hem ophief tussen de aarde en de hemel, hem heenleidde naar Jeruzalem in de gezichten Gods en dat hij gruwelen zag’, (Ezechiël 8:3) en vervolg.

Evenzo was hij in het gezicht Gods of in de geest, toen hij de vier dieren zag, die cherubim waren, zie hoofdstuk 1 en 10; en ook toen hij de nieuwe aarde en de nieuwe tempel zag en de engel die dezelve mat’, (Ezechiël hoofdstuk 40-48); dat hij was in de ‘gezichten Gods’, zegt hij in hoofdstuk 40:2; en dat de geest hem ophief in hoofdstuk 43:5.

Evenzo is geschied met Zacharia, met wie toen een engel was toen hij de man zag die tussen de mirten reed, (Zacharia 1:8) e.v.); toen hij de vier hoornen zag en daarna de man in wiens hand een meetsnoer was, (Zacharia 2:1, 5) e.v.; toen hij Jozua, de hogepriester zag, (Zacharia 3:1) e.v.; toen hij de kandelaar en de twee olijfbomen zag, (Zacharia 4:1) e.v.; toen hij de vliegende boekrol en de efa zag, (Zacharia 5:1, 6); en toen hij de vier wagens zag, uitgaande tussen de twee bergen en de paarden, (Zacharia 6:1) e.v..

In een eendere staat was Daniël toen hij de vier beesten zag, opklimmende vanuit de zee, (Daniël 7:1) e.v.; en toen hij de gevechten van de ram en de geitenbok zag, (Daniël 8:1) e.v.; dat hij die dingen heeft gezien in gezichten, zegt hijzelf, (Daniël 7:1, 2, 7, 13); 8:2; 10:1, 7, 8); en dat de engel Gabriël hem verschenen was in een gezicht, (Daniël 9:21).

Iets eenders is geschied met Johannes; zoals toen hij de Zoon des Mensen zag in het midden van de zeven kandelaren, (Openbaring 1); toen hij de troon in de hemel zag en Hem die daarop zat en rondom de troon de vier dieren, (Openbaring 4); toen hij zag het Boek verzegeld met zeven zegelen, (Openbaring 5).

Toen hij zag de vier paarden, van het geopende boek uitgaande, (Openbaring 6).

Toen hij zag de vier engelen staande op de vier hoeken der aarde, (Openbaring 7).

Toen hij zag de sprinkhanen uitgaande van de put des afgronds, (Openbaring 9).

Toen hij de engel zag in wiens hand een boekje was, hetwelk hij hem te eten gaf, (Openbaring 10).

Toen hij de zeven engelen hoorde die de bazuinen bliezen, (Openbaring 11).

Toen hij de draak zag en de vrouw die de draak achtervolgde; en diens strijd met Michaël, (Openbaring 12); en daarna de twee beesten, het ene vanuit de zee, het andere vanuit de aarde, opklimmende, (Openbaring 13).

Toen hij zag de zeven engelen hebbende de zeven laatste plagen, (Openbaring 15 en 16); toen hij zag de loonhoer, zittende op het scharlaken beest, (Openbaring 17 en 18); en daarna het witte paard en hem die daarop zat, (Openbaring 19); en tenslotte de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en dan het Nieuwe Jeruzalem, vanuit de hemel neerdalende, (Openbaring 21 en 22).

Dat Johannes deze dingen heeft gezien in de geest en het gezicht, zegt hijzelf in, (Openbaring 1:10; 4:2; 9:7; 21:10); dit wordt ook overal bij hem verstaan onder ‘ik zag’.

Hieruit blijkt, dat ‘in de geest zijn’ is in het gezicht zijn, welk gezicht plaatsvindt door de opening van het gezicht van de geest van de mens en wanneer dit gezicht wordt geopend, dan verschijnen de dingen die in de geestelijke wereld zijn, zo helder als voor het gezicht van het lichaam de dingen die in de natuurlijke wereld zijn.

Dat dit zo is, kan ik door de ondervinding gedurende vele jaren betuigen.

In deze staat waren de discipelen toen zij de Heer na de wederopstanding zagen en daarom wordt gezegd dat hun ogen geopend werden, (Lukas 24:30, 31).

In een eendere staat was Abraham, toen hij de drie engelen zag en met hen sprak.

Evenzo Hagar, Gideon, Jozua en anderen, toen zij de engelen van Jehovah zagen; evenzo toen de knaap van Elisa de berg vol wagens en vurige paarden rondom Elisa zag; Elisa immers bad en zei: Jehovah, open, ik bid u, zijn ogen dat hij zie; en Jehovah opende de ogen van de knaap en hij zag, (2 Koningen 6:7).

Wat echter het Woord aangaat, dit is niet onthuld in de staat van de geest of in het gezicht, maar uit de Heer met levende stem aan de profeten gedicteerd; en daarom wordt nergens gezegd dat zij spraken vanuit de Heilige Geest, maar vanuit Jehovah; zie hierover het werk ‘de Leer van het Nieuwe Jeruzalem aangaande de Heer’, nr. 53.

  
/962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl