圣经文本

 

Ezechiël第31章

学习

   

1 Het gebeurde ook in het elfde jaar, in de derde maand, op den eersten der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:

2 Mensenkind! zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid?

3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof, en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken.

4 De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds.

5 Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds; en zijn takjes werden menigvuldig, en zijn scheuten lang, vanwege de grote wateren, als hij uitschoot.

6 Alle vogelen des hemels nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn schaduw.

7 Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.

8 De cederen in Gods hof verduisterden hem niet, de dennebomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid.

9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden.

10 Daarom, zo zegt de Heere Heere: Omdat gij u verheven hebt over uw stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte;

11 Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen, dat die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.

12 En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw, en verlieten hem.

13 Alle vogelen des hemels woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijn scheuten;

14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen, die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen, die in den kuil nederdalen.

15 Zo zegt de Heere Heere: Ten dage, als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden.

16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen, die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen, die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde.

17 Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren, die onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden.

18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden, tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao, en zijn ganse menigte, spreekt de Heere Heere.

   

来自斯威登堡的著作

 

True Christianity#467

学习本章节

  
/853  
  

467. In the Word the Garden of Eden does not mean some garden but a state of understanding; and a tree does not mean some tree but a human being. You can see that the Garden of Eden means understanding and wisdom from the following passages: "With your understanding and wisdom you had made wealth for yourself"; and in the following verses there: "Full of wisdom, you were in Eden, the garden of God. Every precious stone was your covering" (Ezekiel 28:4, 12-13). These things are said of the prince and of the king of Tyre. The king is said to possess wisdom because Tyre in the Word means the church's concepts of truth and goodness, which lead to wisdom. The precious stones that cover him also mean these concepts of truth and goodness. The prince and the king of Tyre were not in the Garden of Eden.

[2] Elsewhere in Ezekiel: "Assyria was a cedar in Lebanon. The cedars in the garden of God could not hide it. No tree in the garden of God was equal to it in beauty. All the trees of Eden in the garden of God were jealous of it" (Ezekiel 31:3, 8-9). And again: "To which among the trees of Eden did you become comparable in glory and size?" (Ezekiel 31:18). This is said of Assyria, because in the Word Assyria means rationality and understanding.

[3] In Isaiah: "Jehovah will comfort Zion and turn her wilderness into Eden, and her desert into the garden of Jehovah" (Isaiah 51:3). Zion here means the church; Eden and the garden of Jehovah mean wisdom and understanding. In the Book of Revelation: "To those who overcome I will give [food] to eat from the tree of life, which is in the middle of the paradise of God" (Revelation 2:7). "In the middle of the street [and] of the river, on this side and that, will be the tree of life" (Revelation 22:2).

[4] From these verses it is very clear that the garden in Eden in which Adam was placed means understanding and wisdom, because similar things are said about Tyre, Assyria, and Zion.

Elsewhere in the Word as well, a garden means understanding; for example, in Isaiah 58:11; 61:11; Jeremiah 31:12; Amos 9:14; Numbers 24:6. A garden has this spiritual meaning because of symbolic representations in the spiritual world. In that world, garden paradises appear wherever there are angels who have understanding and wisdom; the understanding and wisdom they have from the Lord causes such things to appear around them. This occurs because of correspondence, for all things that exist in the spiritual world are correspondences.

  
/853  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.