圣经文本

 

Exodus第6章

学习

   

1 Verder sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE,

2 En Ik ben aan Abraham, Izak, en Jakob verschenen, als God de Almachtige; doch met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest.

3 En ook heb Ik Mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven zou het land Kanaan, het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweest zijn.

4 En ook heb Ik gehoord het gekerm der kinderen Israels, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden, en Ik heb aan Mijn verbond gedacht.

5 Derhalve zeg tot de kinderen Israels: Ik ben de HEERE! en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaren, en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm, en door grote gerichten;

6 En Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen, en Ik zal ulieden tot een God zijn; en gijlieden zult bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleide van onder de lasten der Egyptenaren.

7 En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izak, en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, Ik, de HEERE!

8 En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israels; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes, en vanwege de harde dienstbaarheid.

9 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

10 Ga heen, spreek tot Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels uit zijn land trekken late.

11 Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israels hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? daartoe ben ik onbesneden van lippen.

12 Evenwel sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, en gaf hun bevel aan de kinderen Israels, en aan Farao, den koning van Egypte, om de kinderen Israels uit Egypteland te leiden.

13 Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israel, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dit zijn de huisgezinnen van Ruben.

14 En de zonen van Simeon: Jemuel, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische; dit zijn de huisgezinnen van Simeon.

15 Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hun geboorten: Gerson, en Kehath, en Merari. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaren.

16 De zonen van Gerson: Libni en Simei, naar hun huisgezinnen.

17 En de zonen van Kehath: Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel, en de jaren des levens van Kehath waren honderd drie en dertig jaren.

18 En de zonen van Merari: Machli en Musi; dit zijn de huisgezinnen van Levi, naar hun geboorten.

19 En Amram nam Jochebed, zijn moei, zich tot huisvrouw, en zij baarde hem Aaron en Mozes; en de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaren.

20 En de zonen van Jizhar: Korah, en Nefeg, en Zichri.

21 En de zonen van Uzziel: Misael, en Elzafan, en Sithri.

22 En Aaron nam zich tot een vrouw Eliseba, dochter van Amminadab, zuster van Nahesson; en zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

23 En de zonen van Korah waren: Assir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn de huisgezinnen der Korachieten.

24 En Eleazar, de zoon van Aaron, nam voor zich een van de dochteren van Putiel tot een vrouw; en zij baarde hem Pinehas. Dit zijn de hoofden van de vaderen der Levieten, naar hun huisgezinnen.

25 Dit is Aaron en Mozes, tot welke de HEERE zeide: Leidt de kinderen Israels uit Egypteland, naar hun heiren.

26 Dezen zijn het, die tot Farao, den koning van Egypte, spraken, opdat zij de kinderen Israels uit Egypte leidden; dit is Mozes en Aaron.

27 En het geschiedde te dien dage, als de HEERE tot Mozes sprak in Egypteland;

28 Zo sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE! spreek tot Farao, den koning van Egypte, alles, wat Ik tot u spreek.

29 Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Farao naar mij horen?

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#3667

学习本章节

  
/10837  
  

3667. 'God Shaddai will bless you' means the temptations to which that truth and good was subjected and by means of which the joining together was effected. This is clear from the meaning of 'God Shaddai' as temptations, dealt with below, and from the meaning of 'being blessed' as a joining together, dealt with in 3504, 3514, 3530, 3565, 3584. Since Jacob' now represents the good of truth, as shown above in 3659, that good and truth is here meant by 'you'. The reason why 'God Shaddai' means temptations is that in ancient times people gave the Supreme Deity, or the Lord, various illustrious names. They used these in accordance with His attributes and in accordance with the kinds of good derived from Him, as well as in accordance with the kinds of truth, which are manifold, as everyone knows. By all those descriptive names members of the Ancient Church meant none but the one God, namely the Lord, whom they called Jehovah. But after the Church fell away from goodness and truth, and at the same time from such wisdom, they started to worship as many gods as there were descriptive names of the one God - so much so that each nation, and at length each family, acknowledged one of them as its own god. This was how so many gods came into being, who are also referred to in various places in the Word.

[2] The same happened in the family of Terah, Abraham's father, and also in Abraham's house. The fact that they worshipped other gods, see 1356, 2559, and in particular God Shaddai, 1992. And the fact that the worship of that God persisted in that house is also clear from the following places in Moses,

I appeared to Abraham, Isaac, and Jacob as God Shaddai, and by My name Jehovah I was not known to them. Exodus 6:3.

This explains why Abraham was told, I am God Shaddai; walk before Me and be blameless. Genesis 17:1.

And in the present case Isaac told Jacob, 'God Shaddai will bless you'. The truth of this is also quite evident from this chapter in which, after the Lord had said in a dream, 'I am Jehovah, the God of Abraham your father, and the God of Isaac', in verse 13, Jacob then said,

If God will be with me, and guard me on this road on which I am walking, and will give me bread to eat and clothing to wear, and I come back in peace to my father's house, then Jehovah will be my God. Verses 20-21.

From this it is evident that neither did the house of Jacob acknowledge Jehovah, but that Jacob would acknowledge Him as his God if He conferred benefits on him. It was just the same as it is in Christian Gentilism at the present day.

[3] But as regards the specific name God Shaddai, the Lord had been called by this in the Ancient Church in respect to temptations, and to the blessings and benefits following temptations, as shown in Volume Two, in 1992. This is why here in the internal sense 'God Shaddai' means temptations. Temptations are the means by which the conjunction of good and truth is effected - see what has been stated and shown already about temptations, in the paragraphs referred to in 2819.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.