圣经文本

 

Exodus第2章

学习

   

1 En een man van het huis van Levi ging, en nam een dochter van Levi.

2 En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hij schoon was, zo verborg zij hem drie maanden.

3 Doch als zij hem niet langer verbergen kon, zo nam zij voor hem een kistje van biezen, en belijmde het met lijm en met pek; en zij legde het knechtje daarin, en legde het in de biezen, aan den oever der rivier.

4 En zijn zuster stelde zich van verre, om te weten, wat hem gedaan zou worden.

5 En de dochter van Farao ging af, om zich te wassen in de rivier; en haar jonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier; toen zij het kistje in het midden van de biezen zag, zo zond zij haar dienstmaagd heen, en liet het halen.

6 Toen zij het open deed, zo zag zij dat knechtje; en ziet, het jongsken weende; en zij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Dit is een van de knechtjes der Hebreen!

7 Toen zeide zijn zuster tot Farao's dochter: Zal ik heengaan, en u een voedstervrouw uit de Hebreinnen roepen, die dat knechtje voor u zoge?

8 En de dochter van Farao zeide tot haar: Ga heen. En de jonge maagd ging, en riep des knechtjes moeder.

9 Toen zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit knechtje heen, en zoog het mij; ik zal u uw loon geven. En de vrouw nam het knechtje en zoogde het.

10 En toen het knechtje groot geworden was, zo bracht zij het tot Farao's dochter, en het werd haar ten zoon; en zij noemde zijn naam Mozes, en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen.

11 En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijn broederen, en bezag hun lasten; en hij zag, dat een Egyptisch man een Hebreeuwsen man uit zijn broederen sloeg.

12 En hij zag herwaarts en gindswaarts; en toen hij zag, dat er niemand was, zo versloeg hij den Egyptenaar, en verborg hem in het zand.

13 Des anderen daags ging hij wederom uit, en ziet, twee Hebreeuwse mannen twistten; en hij zeide tot den ongerechte: Waarom slaat gij uw naaste?

14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit, om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes, en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden!

15 Als nu Farao deze zaak hoorde, zo zocht hij Mozes te doden; doch Mozes vlood voor Farao's aangezicht, en woonde in het land Midian, en hij zat bij een waterput.

16 En de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vulden de drinkbakken, om de kudde haars vaders te drenken.

17 Toen kwamen de herders, en zij dreven haar van daar; doch Mozes stond op, en verloste ze, en drenkte haar kudden.

18 En toen zij tot haar vader Rehuel kwamen, zo sprak hij: Waarom zijt gij heden zo haast wedergekomen?

19 Toen zeiden zij: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herderen; en hij heeft ook overvloedig voor ons geput, en de kudde gedrenkt.

20 En hij zeide tot zijn dochters: Waar is hij toch, waarom liet gij den man nu gaan? roept hem, dat hij brood ete.

21 En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf Mozes zijn dochter Zippora;

22 Die baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Gersom; want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.

23 En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israels zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over hun dienst kwam op tot God.

24 En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak, en met Jakob.

25 En God zag de kinderen Israels aan, en God kende hen.

   

来自斯威登堡的著作

 

Arcana Coelestia#6717

学习本章节

  
/10837  
  

6717. 'And married a daughter of Levi' means its being joined to good. This is clear from the meaning of 'marrying a daughter' as a joining together; and from the representation of 'Levi' as good, dealt with immediately above in 6716. How to understand the idea that truth which had its origin in good was joined to good must be stated. The truth that is instilled by the Lord into a person who is being regenerated traces its origin back to good. Initially good does not reveal itself because it is in the internal man; but truth does reveal itself because it is in the external and because the internal acts on the external, and not vice versa, 6322. Good is that which acts on truth and makes it its own, since nothing else than good acknowledges and receives truth. This becomes apparent in the affection for truth that is present with a person who is being regenerated. The affection derives from the good, for an affection that is a mark of love cannot come from any other source. But this truth that is received at this initial stage, that is, before regeneration, is not the genuine truth of good; rather, it is the truth of doctrine. For at this stage a person does not ponder on whether it is the truth but accepts it because it is part of the teaching of the Church. And as long as he does not ponder on whether it is the truth and then accept it, it is neither his own nor thereby comes to be his own. This state is the first for a person who is being regenerated.

[2] But once he has been regenerated the good reveals itself, in particular through the fact that he loves to lead his life in accordance with the truth which of his own accord he acknowledges to be the truth. At this point because he wills and acts on the truth he accepts, it comes to be his own. The reason for this is that it is not merely in his understanding, as it was previously, but is also in his will; and what is in the will has come to be his own. And since the understanding now makes one with the will - for the understanding accepts and the will puts into practice - there is a joining together of the two, that is to say, of good and truth. Once the joining together has been effected, then as if from a marriage offspring are born repeatedly, such offspring being truths and forms of good, and all the blessing and delight that accompanies them. These two states are what are meant by truth that has its origin in good and by truth joined to good.

[3] But the truth that is joined to good, meant here by 'a man from the house of Levi went and married a daughter of Levi', is not the kind of truth that a person receives in the first state; for what he receives then is the truth of doctrine taught by the Church in which he was born. Rather, it is truth itself, for the subject in the highest sense is the way in which the Lord as to His Human became the law of God, the truth embodied in this law being what is meant by truth itself. The reason why the origin of such truth is good is that it was the Divine - what was the Lord's inmost Self and the Being (Esse) of His life - that gave rise to that truth in His Human. This was how that truth came to be joined to good, for the Divine is nothing other than good.

  
/10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.