5337. En Jozef ging uit van voor Farao; dat dit betekent toen het natuurlijke er in het algemeen tot behoorde, staat vast uit de betekenis van uitgaan, namelijk ertoe behoren, waarover hierna; uit de uitbeelding van Jozef, namelijk het hemelse van het geestelijke; en van Farao, namelijk het natuurlijke, waarover eerder. Dat uitgaan is ertoe behoren of het zijne zijn, blijkt uit de dingen die voorafgaan en die volgen en eveneens uit de geestelijke zin van dat woord; uitgaan immers of voortgaan is in die zin, zich voor een ander tegenwoordig vertonen in een aan hem aangepaste vorm, dus zich als dezelfde vertonen, maar in een andere vorm; in deze zin wordt uitgaan gezegd ten aanzien van de Heer bij Johannes:
‘Jezus zei aangaande Zichzelf: Ik ben vanuit God uitgegaan en kom’, (Johannes 8:42);
‘De Vader heeft u lief, dewijl gij Mij hebt liefgehad en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan; Ik ben uit de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga tot de Vader. De discipelen zeiden: Wij geloven dat Gij uit God uitgegaan zijt’, (Johannes 16:27, 28, 30);
‘Zij hebben waarlijk bekend dat Ik uit God ben uitgegaan’, (Johannes 17:8). Om toe te lichten wat er wordt verstaan onder uitgaan of voortgaan, mogen voorbeelden dienen: van het ware wordt gezegd dat het uitgaat of voortgaat vanuit het goede, wanneer het ware de vorm is van het goede, of wanneer het ware het goede is in een vorm die het verstand kan vatten; van het verstand kan ook worden gezegd dat het uitgaat of voortgaat vanuit de wil, wanneer het verstand de gevormde wil is, of wanneer het de wil is in een voor het innerlijk gezicht waarneembare vorm; eender kan van het denken, dat van het verstand is, worden gezegd, dat zij uitgaat of voortgaat wanneer zij spraak wordt; en van de wil, wanneer hij handeling wordt; het denken bekleedt zich met een andere vorm, wanneer zij spraak wordt, niettemin is het het denken dat zo uitgaat of voortgaat; de woorden immers en de klanken waarmee zij zich bekleedt, zijn niets dan toegevoegde dingen, die maken dat het denken op aangepaste wijze wordt bemerkt; eender wordt de wil een andere vorm wanneer hij handeling wordt, niettemin is het de wil die zich in een zodanige vorm vertoont; de gebaren en de bewegingen waarmee hij zich bekleedt, zijn niets dan toegevoegde dingen, die maken dat de wil op aangepaste wijze verschijnt en aandoet; van de uiterlijke mens kan ook worden gezegd dat hij uitgaat of voortgaat uit de innerlijke, ja zelfs op substantiële wijze, omdat de uiterlijke mens niets anders is dan de innerlijke mens en zo is gevormd dat hij op overeenkomende wijze kan handelen in de wereld waarin hij is; hieruit kan vaststaan wat uitgaan of voortgaan in de geestelijke zin is, namelijk dat door het uitgaan of voortgaan, wanneer daarvan wordt gesproken met betrekking tot de Heer, het Goddelijke is gevormd als mens, en dus aangepast aan het begrip van de gelovigen; het ene en het andere evenwel één.