Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Over de Gemeenschap Tussen Ziel en Lichaam # 2

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 20  
  

2. Aangezien geestelijke invloed zijn grondslag heeft in het beginsel van orde en haar wetten, zoals hiervoor is gezegd, werd de desbetreffende opvatting door de wijze mannen in de geleerde wereld bij voorkeur boven de beide andere hypothesen erkend en aangenomen.

Alles wat zijn oorsprong heeft in de orde is waarheid, en waarheid heeft een inwonend licht, waardoor zij zichzelf toont; ook in de schaduw van het verstand, waarin de hypothesen zijn. Er zijn bovendien nog drie omstandigheden die de hypothese van de geestelijke invloed in duisternis hullen: onkunde van wat de ziel is, onkunde van wat geestelijk is, en onkunde van de aard en manier van invloeiing. Daarom is het noodzakelijk dat deze drie punten eerst duidelijk gemaakt worden, voordat het verstand de waarheid zelf kan zien. Want een hypothese of veronderstelde waarheid is nog geen werkelijke waarheid, maar slechts een gissen naar waarheid. Ze is als een schilderij dat aan een wand hangt en 's nachts bij het licht van de sterren wordt gezien, waaraan de gedachten verschillende vormen toeschrijven, al naargelang hun vermoeden. Het wordt helemaal anders wanneer 's morgens het volle licht van de zon erop schijnt en niet alleen de algemene omtrekken ervan openbaart, maar ook de verschillende delen afzonderlijk en duidelijk van elkaar laat onderscheiden. Zo komt er uit de schaduw van waarheid, waarin deze hypothese gehuld is, een heldere duidelijke waarheid tevoorschijn wanneer men leert kennen wat en van welke aard het geestelijke is met betrekking tot het natuurlijke, wat en van welke aard de menselijke ziel is, en wat de aard is van de invloeiing die in de ziel en hierdoor in de waarnemende en denkende geest vloeit en hieruit in het lichaam. Dit kan evenwel door niemand worden verklaard, wanneer het hem iet door de Heer is vergund om met de engelen in de geestelijke wereld en tegelijkertijd met de mensen in de natuurlijke wereld om te gaan. En aangezien dit aan mij geschonken werd, ben ik in staat gesteld om te beschrijven wat en van welke aard het een en ander is, en dit is gebeurd in de Gedenkwaardigheden (vertellingen) in het werk over de 'Echtelijke Liefde':

Over het geestelijke in Echtelijke Liefde 326-329

over de menselijke ziel in Echtelijke Liefde 315

en over de invloeiing in Echtelijke Liefde 380

en meer volledig in Echtelijke Liefde 415-422.

Wie weet niet, of tenminste kan niet weten, dat het goede van de liefde en het ware van het geloof de mens van God toevloeien; dat deze in zijn ziel vloeien en merkbaar gevoeld worden in zijn gemoed, en dat ze uit het denken in woorden en uit het willen in daden voortvloeien? Dat de geestelijke invloeiing hierin haar oorsprong en afkomst heeft, zal met de volgende orde worden aangetoond:

I. Er zijn twee werelden: één geestelijke wereld, waarin geesten en engelen zijn, en één natuurlijke wereld, waarin mensen zijn.

II. De geestelijke wereld is ontstaan en bestaat voort vanuit haar eigen zon, en de natuurlijke wereld vanuit de hare.

III. De zon van de geestelijke wereld is zuivere liefde uit JHVH God, die in het midden daarvan is.

IV. Uit die zon komen warmte en licht voort; de warmte die van haar uitgaat is in haar wezen liefde, en het licht dat uit haar schijnt is in zijn wezen wijsheid.

V. Die warmte evenals dat licht vloeien in de mens: de warmte in zijn wil, en brengt daar het goede der liefde voort, en het licht in zijn verstand, waardoor het ware der wijsheid voortgebracht wordt.

VI. Deze beide, warmte en licht, of liefde en wijsheid, vloeien met elkaar verbonden vanuit God in de ziel van de mens en door de ziel heen in zijn gemoed - in de geneigdheden en gedachten daarvan; en van hieruit in zijn lichamelijke zintuigen - in spraak en handelingen.

VII. De zon van de natuurlijke wereld is louter vuur, en door deze zon is de natuurlijke wereld ontstaan en blijft zij voortbestaan.

VIII. Daaruit volgt dat alles wat uit deze zon voortkomt, op zichzelf beschouwd, levenloos is.

IX. Het geestelijke bekleedt zich met wat natuurlijk is, zoals een mens zich met een gewaad bekleedt.

X. Het zo beklede geestelijke in de mens maakt dat hij redelijk en zedelijk, dat wil zeggen als een geestelijk-natuurlijk mens kan leven.

XI. Het opnemen van die invloeiing gebeurt overeenkomstig de staat van liefde en wijsheid in de mens zelf.

XII. Het verstand van de mens kan in het licht worden verheven, dat wil zeggen in de wijsheid waarin de engelen van de hemel zijn, al naargelang de graad van zijn verstandelijke ontwikkeling, en zijn wil kan ook worden verheven in de warmte, dat wil zeggen in de liefde, al naargelang de daden van zijn leven; maar de liefde van zijn wil wordt slechts in zoverre verheven als een mens wil en doet wat de wijsheid van het verstand hem leert.

XIII. Bij de dieren is het geheel anders.

XIV.Er zijn drie graden in de geestelijke wereld en drie graden in de natuurlijke wereld, volgens welke alle invloeiing plaats heeft.

XV. In de eerste graad zijn doeleinden, in de tweede oorzaken, en in de derde gevolgen.

XVI. Uit het voorgaande wordt duidelijk wat de aard van de geestelijke invloeiing is, vanaf haar oorsprong tot aan haar werking.

Elk van de bovengenoemde stellingen zal nu tot onderwerp van een korte verklaring gemaakt worden.

I. Er zijn twee werelden: een geestelijke wereld waarin geesten en engelen zijn, en een natuurlijke wereld, waarin mensen zijn.

  
/ 20  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Echtelijke Liefde # 315

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 535  
  

315. Aan deze dingen zal ik twee gedenkwaardige ervaringen toevoegen.

De eerste is deze: eens zag ik niet ver van mij vandaan een luchtverschijnsel; ik zag een wolk opgedeeld in wolkjes, waarvan er enige blauw en andere donker waren; ik zag die als het ware tegen elkaar botsen, waarbij er stralen in strepen glinsterden, soms zagen ze er scherp uit, als de punt van een degen, soms ook stomp, zoals een gebroken zwaard.

De strepen schoten nu eens naar voren en dan weer trokken zij zich terug, net als boksers; zo schenen die verschillend gekleurde wolkjes als het ware met elkaar te vechten, maar zij speelden slechts.

Omdat dit luchtverschijnsel zich niet ver van mij af vertoonde, keek ik omhoog en spande mijn blik in; ik zag jongens, jongemannen en oude mannen die een huis binnengingen dat was opgetrokken uit marmer en een onderbouw had van porfier; en boven dat huis had dat verschijnsel plaats.

Ik sprak een van de mannen die binnentraden aan en vroeg: ‘Wat gebeurt daar?’

Hij antwoordde: ‘Het is een filosofenschool, waar de jongemannen worden ingewijd in de verschillende zaken die tot de wijsheid behoren. ’

Toen ik dit had gehoord, ging ik met hen naar binnen; ik was in de geest, dat wil zeggen, in eenzelfde staat als waarin de mensen in de geestelijke wereld zijn, die geesten en engelen worden genoemd.

En zie, in die filosofenschool stond vooraan een katheder, in het midden banken, aan de zijden rondom stoelen en boven de ingang was een balkon; de katheder was voor de jongemannen die ditmaal een voor te leggen vraagstuk zouden beantwoorden.

De banken waren voor de toehoorders, de stoelen aan de zijden voor hen die eerder wijs hadden geantwoord en het balkon voor de ouderen die arbiters en rechters zouden zijn; in het midden van het balkon was een tribune, waar een wijze man zat, die zij de hoofdleraar noemden; deze legde de vraagstukken voor waarop de jongemannen vanaf de katheder zouden antwoorden.

Nadat zij allen bijeen waren gekomen, stond de man van de tribune op en zei: ‘Beantwoordt nu, verzoek ik u, dit vraagstuk en los het op als u kunt: Wat is de ziel en welke hoedanigheid heeft zij. ’

Toen men dit hoorde verbaasden allen zich en mompelden en enigen uit de menigte op de banken riepen uit: ‘Wie van de mensen vanaf het Saturnische tijdperk tot op onze huidige tijd toe heeft met een redelijke gedachte kunnen zien en benaderen wat de ziel is, laat staan hoedanig zij is; is dit niet boven de sfeer van het verstand van allen?’

Maar hierop gaven zij van het balkon ten antwoord: ‘Dit gaat het verstand niet te boven, maar is erin en ervoor; dus antwoordt u maar. ’

De jongemannen die voor deze dag waren uitgekozen om de katheder te beklimmen en op het vraagstuk te antwoorden, stonden toen op; het waren er vijf; zij waren door de ouderen onderzocht en met scherpzinnigheid begaafd gevonden; zij zaten aan weerszijden van de katheder op rustbanken.

Toen beklommen zij in volgorde zoals zij zaten de katheder, en wanneer iemand omhoog klom trok hij een tunica aan uit zijde met een opalen kleur en daaroverheen een toga uit zachte wol waarin bloemen waren geweven; bovendien bedekte men zijn hoofd met een hoed waarop een krans met rozen was die rondom bezet was met kleine saffieren.

Ik zag toen de eerste zo gekleed naar boven gaan en hij zei: ‘Wat de ziel is en hoe zij is, is van de dag vanaf de schepping aan niemand onthuld; het is een verborgenheid uit de schatkamers van de enige God; maar dit is wel onthuld: dat de ziel in de mens als een koningin zetelt; waar echter haar hof is, daarnaar hebben de geleerde zieners gegist; sommigen beweren dat het een klein knobbeltje is tussen de grote en de kleine hersenen, wat men de pijnappelklier noemt. Hierin meenden zij dat de zetel van de ziel was, dit omdat hier vandaan de hele mens wordt geregeerd door dat tweetal hersenen en dat dit knobbeltje dit bestuurt; daarom, datgene wat de hersenen naar zijn wensen bestuurt, neemt ook beslissingen over de gehele mens van hoofd tot hiel. ’

Hij zei verder: ‘Destijds kwam dit velen in de wereld als waar of waarschijnlijk voor, maar in latere eeuwen is dit als een verzinsel verworpen. ’

Nadat hij dit had gezegd, legde hij toga, tunica en hoed af, die de tweede van de uitgekozen jongemannen aannam, en toen betrad deze de katheder.

De uitspraak van hem over de ziel was, dat in de gehele hemel en in de hele wereld men niet weet wat de ziel is en hoedanig zij is.

‘Men weet alleen dat zij bestaat en dat zij in de mens is; maar waar, daarnaar kan slechts worden gegist; dit is zeker dat zij in het hoofd is, aangezien het verstand daar denkt en de wil zich daar inspant, en bovendien zijn van voren in het aangezicht van het hoofd de vijf zetels van de zintuigen van de mens; alleen aan deze zinnen kan de ziel maar het leven geven, die vanbinnen in het hoofd zetelt; maar waar ergens daar haar zetel is, waag ik niet uit te spreken, eerder heb ik soms ingestemd met hen die haar een zetel toewezen in de drie hersenholten; de ene keer met hen die het in de gestreepte knobbels daar stelden, dan weer met hen die het stelden in de ruggenmergsubstantie van de ene en de andere hersenhelft, dan weer met hen die het in de substantie van de hersenschors stelden, dan weer met hen die de zetel stelden in het dikke hersenvlies.

Het ontbrak immers zogezegd niet aan de witte stemsteentjes, ten gunste van de bevestigingen van welke zetel ook; de argumenten ten gunste van de drie holten in het brein waren, dat die ontvangstruimten zijn van de animale geesten en van de lymfe van alle delen van de hersenen; de stemmen ten gunste van de gestreepte knobbels waren, dat deze het merg maken waardoor de zenuwen naar buiten gaan en waardoor beide hersenhelften zich voortzetten in de ruggengraat, en hiervan stromen de vezels uit, waaruit het hele lichaam is samengeweven; de stemsteentjes ten gunste van de mergsubstantie van beide hersenhelften waren, dat die een verzameling en opeenhoping is van alle vezels, die het eerste begin vormen van de gehele mens.

De witte stemsteentjes ten gunste van de substantie van de hersenschors waren, dat daar de eerste en de laatste einddoelen zijn en vandaar de beginselen van alle vezels, en zo van de zinnen en de bewegingen.

De stemsteentjes voor het dikke hersenvlies waren dat dit de gemeenschappelijke bedekking van beide hersenhelften is, dat zich van daar door een bepaalde voortzetting zich uitstrekt over het hart en over de ingewanden van het lichaam.

Wat mij betreft, ik spreek mij niet méér uit voor het ene dan voor het andere; ik verzoek u, uzelf uit te spreken en te kiezen wat de voorkeur heeft. ’

Toen hij dit gezegd had daalde hij van de katheder af en gaf de tunica, de toga en de hoed aan de derde jongeman.

Toen deze de katheder beklommen had, sprak hij het volgende: ‘Past het mij wel, dat ik als jongeman, zo’n verheven onderwerp bespreek? Ik doe een beroep op de geleerden die hier aan de zijden zitten en ik doe een beroep op u, wijze mannen, op het balkon; ja, ik doe een beroep op de engelen van de hoogste hemel, of iemand vanuit zijn eigen redelijke licht enig idee kan hebben over de ziel; maar ten aanzien van de zetel van haar in de mens kan ik evenals de anderen een vermoeden uitspreken.

Ik vermoed dat het in het hart en vandaar in het bloed is; dit is mijn vermoeden omdat het hart met het bloed zowel het lichaam als het hoofd regeert; het zendt immers het grote bloedvat, dat men de aorta noemt, uit in het gehele lichaam, en het zendt vaten, die de halsslagaders worden genoemd, uit in het gehele hoofd; vandaar stemt men in het algemeen daarin overeen dat de ziel van het hart uit, door het bloed, het gehele organische systeem, zowel van het lichaam als van het hoofd, ondersteunt, voedt, en levend maakt.

Tot de geloofwaardigheid van deze bewering draagt nog dit bij, dat in de Heilige Schrift zo vaak wordt gesproken van ziel en hart, zoals dat gij God zult liefhebben uit de ganse ziel en uit het ganse hart, en dat God in de mens een nieuwe ziel en een nieuw hart schept, (Deuteronomium 6:5; 10:12; 11:13; 26:16; Jeremia 32:41; Mattheus 22:37; Marcus 12:30, 33; Lucas 10:27); en elders; en in Leviticus wordt openlijk gezegd dat het bloed de ziel van het vlees is, (Leviticus 27:11, 14). ’

Na dit te hebben gehoord, verhieven enigen hun stem en zeiden: ‘Knap gesproken en geleerd. ’ Zij waren van de geestelijkheid.

Hierna zei de vierde jongeman, nadat hij de klederen had aangetrokken en de katheder had betreden: ‘Ook ik heb het vermoeden dat niemand zo’n subtiel en gescherpt vernuft heeft dat hij kan uitvorsen wat de ziel is en van welke hoedanigheid zij is; daarom vind ik dat bij hem die haar wil navorsen de fijnzinnigheid zich nodeloos aftobt.

Niettemin ben ik vanaf jonge leeftijd steeds in het geloof gebleven van de opvatting waarin de Ouden zijn geweest, namelijk dat de ziel van de mens in het geheel van hem is en in elk deel van dit geheel en dus zowel in het hoofd en in de afzonderlijke delen daarvan, als in het lichaam en in de afzonderlijke delen daarvan.

Het is een door de moderne mens uitgevonden zinledigheid om haar ergens een zetel in een speciale plaats aan te wijzen, en niet overal; ook is de ziel een geestelijke substantie, en daarom kan niet worden gesproken van uitbreiding noch van plaats, maar van bewoning en vervulling.

Bovendien bedoelt men niet het leven, als men over de ziel spreekt? Is niet het leven in het geheel en in elk deel?’

Hieraan schonken velen in het gehoor bijval.

Na deze stond de vijfde jongeman op en, met dezelfde onderscheidingen getooid, sprak hij vanaf de katheder: ‘Ik sta er niet bij stil te zeggen waar de ziel is, of zij in enig deel is dan wel of zij overal in het geheel is; maar uit mijn voorraadkamers zal ik mijn menig geven over de vraag wat de ziel is en hoedanig zij is.

Niemand denkt zich de ziel anders dan zoals iets zuivers dat lijkt op ether of lucht of wind, waarin een levenskracht is door de redelijkheid, die de mens op de dieren vóór heeft.

Deze mening heb ik hierop gegrond dat van de mens als hij de laatste adem uitblaast, wordt gezegd dat hij de ziel of de geest uitblaast of geeft; vandaar ook gelooft men dat de levende ziel na de dood zo’n adem is, waarin het denkleven is, wat de ziel wordt genoemd; wat kan de ziel anders zijn?

Maar omdat ik u van het balkon heb horen zeggen dat het vraagstuk van de ziel, wat zij is en hoe zij is, niet boven het verstand is maar daarin en ervóór, zo vraag en smeek ik u dat uzelf deze verborgenheid onthult. ’

De ouderen op het balkon keken naar de hoofdleraar die dat vraagstuk had voorgelegd, en deze begreep uit hun hoofdknikken dat zij wensten dat hij zou afdalen en onderwijzen. Onmiddellijk daalde hij van de tribune af, liep de gehoorzaal door en betrad de katheder, en terwijl hij zijn hand uitstrekte, zei hij: ‘Luistert, verzoek ik u allen, wie gelooft niet dat de ziel het binnenste en subtielste wezen van de mens is? En wat is een wezen zonder de vorm anders dan een denkbeeldig wezen? Daarom is de ziel een vorm, en hoe die vorm is zal nu worden gezegd.

Zij is de vorm van alle dingen van de liefde en van alle dingen van de wijsheid; alle dingen van de liefde worden aandoeningen genoemd en alle dingen van de wijsheid worden doorvattingen genoemd; de laatste komen voort uit de eerste en samen maken zij één vorm, waarin ontelbare dingen in zo’n orde, reeks, en samenhang zijn, dat zij één kunnen worden genoemd; zij kunnen ook één worden genoemd omdat niet iets daaruit kan worden weggenomen, noch iets daaraan kan worden toegevoegd om zodanig te zijn.

Wat is de menselijke ziel anders dan zo’n vorm? Zijn niet alle dingen van de liefde en alle dingen van de wijsheid de wezenlijke dingen van die vorm? En deze zijn bij de mens in de ziel, en uit de ziel in het hoofd en het lichaam. U allen, u wordt geesten en engelen genoemd, en u hebt in de wereld geloofd dat geesten en engelen alleen gemoederen zijn, en dus zoals windvlagen of ether.

Nu ziet u duidelijk dat u echt, werkelijk en daadwerkelijk mensen bent die in de wereld hebben geleefd en gedacht in een materieel lichaam; en u hebt geweten dat niet het materiële lichaam leeft en denkt, maar de geestelijke substantie in dat lichaam; deze heeft u de ziel genoemd, waarvan u de vorm niet wist, en toch heeft u die nu gezien en ziet hem nu nog.

U allen bent zielen; over de onsterfelijkheid ervan heeft u veel gehoord, gedacht, gezegd en geschreven; en omdat u vormen van liefde en wijsheid uit God bent, kunt u niet sterven tot in het eeuwige.

De ziel is dus de menselijke vorm, waarvan niet het geringste kan worden afgenomen en waaraan niet het minste kan worden toegevoegd; zij is de binnenste vorm van alle vormen van het gehele lichaam; en omdat de buitenste vormen van de binnenste zowel het wezen als de vorm ontvangen, bent u daardoor zoals u voor uzelf en voor ons verschijnt, zielen.

In één woord, de ziel is de mens zelf, omdat zij de binnenste mens is; en daarom is haar vorm volledig en volmaakt de menselijke vorm; zij is echter niet het leven, maar zij is de ontvanger van het leven uit God, en zo de woonplaats van God. ’

Velen juichten deze woorden toe, maar enigen zeiden: ‘Wij zullen het in overweging nemen. ’

Ik ging toen naar huis, en zie, boven die filosofenschool verscheen in de plaats van het eerdere luchtverschijnsel een blinkend witte wolk, zonder strepen of stralen die met elkaar vochten. Deze wolk doordrong het dak, ging het gebouw binnen en verlichtte de wanden.

Ik hoorde dat zij schrifttekens zagen, en onder meer ook dit: Jehova God blies in de neusgaten van de mens de ziel des levens in, en de mens werd tot een levende ziel, (Genesis 2:7).

  
/ 535  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Echtelijke Liefde # 326

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 535  
  

326. Hieraan zal ik twee gedenkwaardige ervaringen toevoegen.

De eerste is deze: nadat het vraagstuk over de ziel in de filosofenschool, was behandeld en opgelost, zag ik hen in volgorde vertrekken, vóór hen de hoofdleraar, na hem de ouderen, in welk gezelschap de vijf jongemannen hadden geantwoord en na dezen de overigen.

Toen zij naar buiten waren gegaan, liepen zij rondom weg langs de zijden van het huis, waar wandelwegen waren met heesters aan de kanten; degenen die daar bijeen waren verdeelden zich in kleine groepjes van jongemannen, die samen spraken over de dingen van de wijsheid en in elk groepje was een van de wijze mannen van het balkon.

Nadat ik dit vanuit mijn verblijfplaats had gezien, kwam ik in de geest, en in de geest ging ik naar hen toe en ik trad op de hoofdleraar toe, die nog kort tevoren het vraagstuk over de ziel had voorgelegd.

Toen hij mij zag, vroeg hij: ‘Wie bent u?

Ik heb mij daarover verwonderd toen ik u op de weg naderbij zag komen, dat u nu eens in mijn gezichtsveld was en dan daarop weer verdwenen was of anders gezegd dat u door mij nu eens werd gezien en plotseling niet meer werd gezien; u bent vast niet in de staat van leven waarin wij zijn. ’

Hierop antwoordde ik glimlachend: ‘Ik ben geen goochelaar, noch een Vertumnus die elke gedaante aan kon nemen, maar ik ben afwisselend nu eens in uw licht en dan weer in uw schaduw, dus een vreemdeling maar ik ben ook hier thuis. ’

Na deze woorden keek de hoofdleraar mij aan en zei: ‘U spreekt vreemde en wonderlijke dingen, zeg mij wie u bent. ’

Ik zei: ‘Ik ben in de wereld waarin u geweest bent en waaruit u bent gegaan, die de natuurlijke wereld wordt genoemd; eveneens ben ik in de wereld waarin u bent gekomen en waarin u nu bent, die de geestelijke wereld wordt genoemd; vandaar komt het dat ik in een natuurlijke staat ben en tegelijk in een geestelijke staat; in de natuurlijke staat met de mensen van de aarde en in de geestelijke staat met u allen; en wanneer ik in mijn natuurlijke staat ben, word ik door u niet gezien, maar wanneer ik in de geestelijke staat ben, word ik wel gezien.

Dat ik zodanig ben, is mij door de Heer gegeven.

Aan u, als verlicht mens, is het bekend dat de mens van de natuurlijke wereld niet de mens van de geestelijke wereld ziet, noch omgekeerd; daarom werd ik, toen ik mijn geest liet terugkeren in mijn lichaam, door u niet gezien, maar toen ik het lichaam weer verliet, werd ik weer wel gezien.

U hebt ook in het gymnasiale spel in de filosofenschool geleerd dat u allen zielen bent en dat zielen andere zielen zien, omdat zij menselijke vormen zijn; en u weet dat u uzelf, dat wil zeggen, uw zielen niet hebt gezien in uw lichamen toen u in de natuurlijke wereld was; maar dit bestaat vanwege het onderscheid dat er is tussen het geestelijke en het natuurlijke. ’

Toen hij hoorde van het onderscheid tussen het geestelijke en het natuurlijke, zei hij: ‘Wat voor onderscheid? Is dit niet zoals het meer en minder zuivere? Dus, wat is het geestelijke anders dan een zuiverder natuurlijke?’

Ik antwoordde: ‘Zo is dit onderscheid niet, maar het is meer zoals het eerdere en het latere, waartussen een vastgestelde verhouding niet bestaat; het eerdere immers is in het latere, zoals de oorzaak in de uitwerking; en het latere is uit het eerdere, zoals het gevolg uit de oorzaak; vandaar komt het dat het ene niet verschijnt aan het andere. ’

Op deze dingen zei de hoofdleraar: ‘Ik heb nagedacht over dit onderscheid, en heb dat gewikt en gewogen, maar tot nu toe tevergeefs; ach, mocht ik dat toch begrijpen. ’

Ik zei: ‘U zult niet alleen het onderscheid tussen het geestelijke en het natuurlijke begrijpen, maar u zult het ook zien. ’

Toen zei ik het volgende: ‘U bent in de geestelijke staat als u bij de uwen bent, maar in de natuurlijke staat als u bij mij bent; u spreekt immers met de uwen uw geestelijke taal, die elke geest en engel beheerst, maar met mij spreekt u mijn landstaal, want elke geest en engel die met de mens spreekt, spreekt diens eigen taal; dus met een Fransman Frans, met een Engelsman Engels, met een Griek Grieks, met een Arabier Arabisch, enzovoort.

Opdat u dus het onderscheid zal weten tussen het geestelijke en het natuurlijke ten aanzien van de talen, doe dan het volgende: ‘Ga naar uw gezelschap en spreek daar iets, onthoud de woorden en kom daarmee in uw geheugen terug en spreek ze voor mij uit. ’

Hij deed dat en kwam naar mij terug met die woorden in de mond en hij sprak die en verstond geen enkel woord; het waren geheel en al vreemde en uitheemse woorden, die niet voorkomen in enige taal van de natuurlijke wereld.

Door deze ervaring meerdere malen te herhalen, bleek duidelijk dat allen in de geestelijke wereld een geestelijke taal hebben, die niets gemeen heeft met enige taal van de natuurlijke wereld, en dat elk mens vanzelf in die taal komt na zijn overlijden; tevens bemerkte hij toen ook dat de klank zelf van de geestelijke taal dermate verschilt van de klank van de natuurlijke taal, dat de geestelijke klank, ook de luide, niet in het minst kan worden gehoord door de natuurlijke mens, noch de natuurlijke klank door de geestelijke mens.

Daarna verzocht ik de hoofdleraar en de omstanders om tot hun gezelschap te gaan en de een of andere uitspraak op een blad papier te schrijven en met dat blad naar mij terug te komen en het voor te lezen.

Dit deden zij en zij kwamen terug met het papier in de hand; maar toen zij het gingen lezen, konden zij daar niets van begrijpen, daar het schrift slechts bestond uit enige alfabetische letters met haaltjes erboven, waarvan elk de een of andere inhoud van een bepaalde zaak weergaf.

Omdat in de geestelijke wereld iedere letter in het alfabet daar de een of andere betekenis weergeeft, dan is het duidelijk waar het vandaan komt dat de Heer de Alfa en de Omega wordt genoemd.

Toen zij telkens weer weggingen, iets opschreven en weer terugkwamen, werden zij gewaar dat dit schrift dingen insloot en samenvatte wat nooit door enig natuurlijk schrift zou kunnen worden uitgedrukt; er werd gezegd dat dit komt omdat de geestelijke mens dingen denkt die onbegrijpelijk zijn en onuitsprekelijk voor de natuurlijke mens; deze dingen kunnen niet invloeien en worden niet zichtbaar in een ander schrift en in een andere taal.

Omdat zij die daarbij stonden niet wilden begrijpen dat het geestelijke denken dermate het natuurlijke denken overtreft dat die naar verhouding onuitsprekelijk is, zei ik tegen hen: ‘Neemt de proef; ga tot uw geestelijk gezelschap en denkt over de een of andere zaak na en onthoudt dat; komt daarna terug en vertel het aan mij. ’

Zij gingen heen, dachten na, onthielden dit, en keerden terug, maar toen zij de zaak waarover zij hadden gedacht wilden meedelen, konden zij het niet; zij vonden immers geen enkel idee van de natuurlijke gedachte dat passend was aan enig idee van de geestelijke gedachte en dus ook niet enig woord om dit uit te drukken, want de ideeën van de gedachte worden de woorden van de spraak.

Zij gingen opnieuw naar hun gezelschap en kwamen weer terug en zij bevestigden zich daarin dat de geestelijke ideeën bovennatuurlijk, niet uit te drukken, onuitsprekelijk en onbegrijpelijk waren voor de natuurlijke mens; en omdat deze ideeën zo uitmuntend zijn, zeiden zij dat deze geestelijke ideeën of gedachten ten opzichte van de natuurlijke, de ideeën van de ideeën en de gedachten van de gedachten waren en dat daarom hierdoor de hoedanigheden van de hoedanigheden en de aandoeningen van de aandoeningen werden uitgedrukt.

Hieruit volgt dat geestelijke gedachten het begin en de oorsprong van natuurlijke gedachten zijn en daaruit bleek ook dat de geestelijke wijsheid, de wijsheid van de wijsheid was, dus onbegrijpelijk, zelfs voor een wijs mens in de natuurlijke wereld.

Toen werd hun uit de derde hemel gezegd dat er een nog innerlijker of hogere wijsheid is, die de hemelse wordt genoemd; in verhouding staat deze eender tot de geestelijke wijsheid als de geestelijke wijsheid tot de natuurlijke.

Deze wijsheden vloeien in volgens de orde van de hemelen uit de Goddelijke Wijsheid van de Heer, die oneindig is.

  
/ 535  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl