Goddelijke Voorzienigheid # 219

Ni Emanuel Swedenborg

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 340  
  

219. Maar deze hoofdpunten moeten elk voor zich toegelicht en bevestigd worden.

Ten eerste: wat de tijdelijke dingen zijn en wat de eeuwige.

De tijdelijke dingen zijn alle dingen die eigen zijn aan de natuur en die daaruit de mens eigen zijn. De dingen die de natuur eigen zijn, zijn in de eerste plaats de ruimten en tijden, beide met grens en beperking. De eigen dingen van de mens daaruit zijn de dingen die van de eigen wil en van het eigen verstand van hem zijn en die vandaar van de aandoening en van het denken van hem zijn, vooral in die welke van zijn voorzichtigheid zijn; dat deze dingen eindig en begrensd zijn is bekend. De eeuwige dingen echter zijn alle dingen die eigen aan de Heer zijn en vanuit Hem en als het ware de mens eigen zijn. De eigen dingen van de Heer zijn alle oneindig en eeuwig en dus zonder tijd, bijgevolg zonder grens en zonder einde. Die dingen die daaruit als het ware de mens eigen zijn, zijn desgelijks oneindig en eeuwig, echter niets hiervan is van de mens maar ze behoren bij de Heer alleen in de mens.

Ten tweede: dat in zich de mens tijdelijk is en de Heer eeuwig in Zich en dat vandaar uit de mens niet dan het tijdelijke kan voortgaan en uit de Heer niet dan het eeuwige.

Dat de mens in zich tijdelijk is en dat de Heer in Zich eeuwig is, werd boven gezegd. Aangezien niet iets anders uit iemand kan voorgaan dan hetgeen in hemzelf is, volgt dat uit de mens niet iets anders kan voortgaan dan het tijdelijke en uit de Heer niet iets anders kan voortgaan dan het eeuwige. Niet kan immers uit het eindige het oneindige voortgaan; dit is een tegenstrijdigheid, toch kan uit het eindige het oneindige voortgaan, maar niet uit het eindige maar uit het oneindige daardoor. Omgekeerd kan ook niet uit het oneindige het eindige voortgaan, dat het kan voortgaan is ook tegenstrijdig, maar uit het oneindige kan het eindige voortgebracht worden, maar dit is niet voortgaan, maar het is scheppen, waarover men zie: ‘de Engelenwijsheid over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, van de aanvang tot het einde. Daarom indien uit de Heer het eindige voortgaat, zoals geschiedt in vele dingen bij de mens, gaat het niet voort uit de Heer maar uit de mens; en gezegd kan worden uit de Heer door de mens, omdat het zo schijnt. Dit kan toegelicht worden door deze woorden van de Heer: ‘Laat uw woord zijn ja, ja; nee, nee; wat boven deze is, is vanuit het boze’, (Mattheüs 5:37). Zodanig spreken hebben allen in de derde hemel; zij immers redeneren nooit over de Goddelijke dingen of het al dan niet zo is, maar zij zien in zich uit de Heer dat het al dan niet zo is. Daarom is de reden van het redeneren over de Goddelijke dingen of zij al dan niet zo zijn, deze: dat de redeneerder deze dingen niet ziet uit de Heer maar wil zien uit zichzelf en wat de mens uit zichzelf ziet, is het boze. Niettemin wil de Heer dat de mens denkt en spreekt over de Goddelijke dingen, maar ook redeneert daarover, te dien einde dat hij kan zien of het al dan niet zo is of niet. Van dat denken en die spraak of redenering kan, als die slechts ten doel heeft dat hij de waarheid ziet, gezegd worden dat die uit de Heer bij de mens is, maar het is uit de mens totdat hij de waarheid ziet en die erkent. Intussen is het alleen uit de Heer dat hij kan denken, spreken en redeneren; dit immers kan hij vanuit de beide vermogens die de vrijheid en de redelijkheid worden genoemd; deze vermogens heeft de mens uit de Heer alleen.

Ten derde: dat de tijdelijke dingen de eeuwige dingen van zich scheiden en dat de eeuwige dingen de tijdelijke met zich verbinden.

Hieronder wordt verstaan dat de mens die tijdelijk is, ze scheidt vanuit de tijdelijke dingen in zich. Dat de eeuwige dingen de tijdelijke met zich verbinden, daaronder wordt verstaan dat de Heer die eeuwig is, ze verbindt vanuit de eeuwige dingen in Zich, zoals boven is gezegd. In de voorafgaande dingen werd getoond dat er verbinding is van de Heer met de mens en een wederkerige verbinding van de mens met de Heer, maar dat dit wederkerige van de mens met de Heer niet is uit de mens, maar uit de Heer; verder ook dat de wil van de mens lijnrecht tegen de wil van de Heer ingaat, of, wat hetzelfde is, de eigen voorzichtigheid van de mens lijnrecht tegen de Voorzienigheid van de Heer. Daaruit volgt dat de mens vanuit zijn tijdelijke dingen de eeuwige dingen van de Heer van zich scheidt, maar dat de Heer Zijn eeuwige dingen verbindt met de tijdelijke dingen van de mens, dat wil zeggen, Zich met de mens en de mens met Zich. Omdat hierover met veel dingen is gehandeld in wat voorafgaat, is het niet nodig dit met meer dingen te bevestigen.

Ten vierde: dat de Heer de mens met Zich verbindt door schijnbaarheden.

Het is immers een schijn dat de mens vanuit zich de naaste liefheeft, het goede doet en het ware spreekt. Tenzij deze dingen de mens toeschenen zoals uit hem, zou hij niet de naaste liefhebben, het goede doen en het ware spreken en dus niet verbonden worden met de Heer. Maar omdat uit de Heer de Liefde, het Goede en het Ware is, is het duidelijk, dat de Heer door schijnbaarheden de mens met Zich verbindt. Maar over deze schijn en over de verbinding van de Heer met de mens en over de wederkerige verbinding van de mens met de Heer, door die schijn, is met veel dingen hierboven gehandeld. Ten vijfde: de Heer verbindt Zich door overeenstemmingen. Dit geschiedt door middel van het Woord, waarvan de zin van de letter uit louter overeenstemmingen bestaat. Dat er door die zin verbinding is van de Heer met de mens en een wederkerige verbinding van de mens met de Heer, werd in de ‘Leer van Nova Hierosolyma over de Heilige Schrift’ van de aanvang tot het einde, getoond.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl