Bibeln

 

Ezechiël 45:17

Studie

       

17 En het zal den vorst opleggen te offeren de brandofferen, en het spijsoffer, en het drankoffer, op de feesten, en op de nieuwe maanden, en op de sabbatten, op alle gezette hoogtijden van het huis Israels; hij zal het zondoffer, en het spijsoffer, en het brandoffer, en de dankofferen doen, om verzoening te doen voor het huis Israels.

Från Swedenborgs verk

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Studera detta avsnitt

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Från Swedenborgs verk

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9755

Studera detta avsnitt

  
/ 10837  
  

9755. En de breedte van de voorhof aan de hoek van de zee; dat dit betekent de staat van die hemel ten aanzien van de wetenschappelijke waarheden, staat vast uit de betekenis van de breedte, namelijk het ware, nrs. 1613, 3433, 3434, 4482, 9487; uit de betekenis van de voorhof, dus de laatste hemel, nr. 9741; en uit de betekenis van de zee, namelijk waar de verzameling van de wetenschappelijke dingen is, waaruit de redenering is over de waarheden, dus eveneens het natuurlijke en het zinlijke, want deze zijn het die samenhouden.

Hier wordt onder de hoek van de zee de hoek van het westen verstaan en met het westen wordt het goede in het duister aangeduid; maar wanneer er niet wordt gezegd het westen, maar de zee, dan wordt het wetenschappelijke aangeduid, dat ook naar verhouding in het duister is, omdat het wetenschappelijke van de natuurlijke of uiterlijke mens is en de natuurlijke of uiterlijke mens in het licht van de wereld is en dit licht is ten opzichte van het licht van de hemel, waarin de innerlijke mens is, zoals de schaduw bij ondergaande zon.

Dit kan ook vaststaan uit de dingen die in het andere leven verschijnen; de Zon van de hemel die de Heer is, verschijnt naar het rechteroog toe op gemiddelde hoogte; daarvandaan hebben de engelen van de hemelen alle licht en met het licht alle inzicht en wijsheid; de zon van de wereld echter verschijnt niet, wanneer daarover wordt gedacht; maar in plaats daarvan verschijnt iets duisters uit het tegenovergestelde aan de rug; daar is ook het westen voor de hemelen, want de Heer daar als Zon is daar het oosten.

Daaruit kan vaststaan, dat met het westen het goede in het duister wordt aangeduid en dat daarin de uiterlijke of natuurlijke mens is, die, zoals gezegd, in het licht van de wereld is en dat licht ten opzichte van het licht van de hemel is zoals de schaduw bij ondergaande zon.

Het ware echter van de natuurlijke mens wordt aangeduid met het water van de zee; dat ware is het wetenschappelijke; want het ware in de natuurlijke of uiterlijke mens is het ware met de wetenschap, maar het ware in de geestelijke of innerlijke mens is het ware van het geloof; want vanuit het ware met de wetenschap, wordt het ware met het geloof, wanneer dit uit de natuurlijke of uiterlijke mens wordt opgeheven in de geestelijke of innerlijke mens.

Vandaar is het dat de waarheden bij de mens in de jeugd de waarheden met de wetenschap zijn, maar dat zij op volwassen leeftijd, indien hij zich laat wederverwekken, de waarheden met het geloof worden; de innerlijke mens immers wordt geleidelijk tot aan die leeftijd geopend.

Dat de zee van de verzameling van de wetenschappen is, komt daarvandaan dat de wateren, de bronnen en de rivieren, de waarheden betekenen; vandaar zijn de verzamelingen ervan zeeën.

Dat dit zo is, staat ook vast uit de plaatsen in het Woord waar de zee en de zeeën worden genoemd, zoals bij David: ‘Van Jehovah is de aarde en haar volheid, het wereldrond en die daarin wonen; Hij heeft het op de zeeën gegrond en op de stromen heeft Hij het gevestigd’, (Psalm 24:1,2); de aarde en het wereldrond staan voor de Kerk; de zeeën waarop Hij het wereldrond heeft gegrond, zijn de wetenschappelijke waarheden; de stromen daarop waarop Hij het heeft gevestigd, zijn de waarheden van het geloof.

Dat daar niet de aarde, het wereldrond, de zeeën en de stromen worden verstaan, is duidelijk, want het wereldrond is niet op de zeeën gegrond en op de stromen gevestigd.

Bij dezelfde: ‘Gij hebt met Uw sterkte de zee doorbroken, Gij hebt de koppen van de walvissen op de wateren gebroken, Gij hebt de hoofden van Leviathan gebroken; Gij hebt hem tot spijs gegeven aan het volk van de Ziim; Gij hebt de rivieren der sterkte uitgedroogd’, (Psalm 74:13-15); daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de wetenschappen die de waarheden van het geloof vernietigen; de walvissen, waarvan de hoofden worden gebroken, zijn de wetenschappen in het algemeen, nrs. 42, 7293; evenzo Leviathan, nr. 7293; het volk der Ziim, aan wie hij tot spijs werd gegeven, zijn zij die in valsheden zijn, of de valsheden zelf.

Daaruit blijkt wat de zee is, namelijk dat zij is het wetenschappelijke dat boos wordt aangewend om de waarheden te verzwakken en te vernietigen.

Bij Habakuk: ‘Gij betrad de zee met Uw paarden, het slijk van vele wateren’, (Habakuk 3:15); de zee betreden met de paarden, wanneer over Jehovah wordt gehandeld, staat voor de natuurlijke mens onderrichten, die de wetenschappelijke dingen heeft.

Bij Zacharia: ‘Te dien dage zullen levende wateren uitgaan van het Heilige Jeruzalem, een deel van die tot de oostelijke zee en een deel van die tot de achtergelegen zee’, (Zacharia 14:8)’ de levende wateren uit Jeruzalem zijn de waarheden van het geloof die leven vanuit het goede van de liefde; de oostelijke zee en de achtergelegen zee zijn het natuurlijke en het zinlijke, waar de wetenschappelijke dingen zijn, die de verzamelingen zijn van de waarheden.

Bij Hosea: ‘Achter Jehovah zullen zij gaan en met eer zullen de zonen toetreden uit de zee; met eer zullen zij komen zoals de vogel uit Egypte’, (Hosea 11:10,11); de zonen uit de zee zijn de wetenschappen die van de natuurlijke mens zijn; vandaar wordt er gezegd, dat zij zullen komen zoals de vogel uit Egypte; Egypte immers in het Woord is het wetenschappelijke, nrs. 9340, 9391.

Bij Ezechiël: ‘Afdalen van op hun tronen zullen alle vorsten der zee en hun mantels afwerpen en de klederen van hun borduursel uittrekken; zij zullen met verschrikkingen worden bekleed; zij zullen zeggen: Hoe zijt gij vergaan, gij die bewoond waart in de zeeën. De geprezen stad, die sterk in de zee is geweest’, (Ezechiël 26:16,17); daar wordt gehandeld over de verwoesting van de erkentenissen van het goede en het ware, namelijk Tyrus, waarvan daar sprake is, nr. 1201.

De erkentenissen van het goede en het ware zijn de wetenschappelijke dingen van de Kerk; de vorsten der zee zijn de voornaamste erkentenissen, nrs. 1482, 2089, 5044; de mantels en de klederen van borduursel afwerpen, is de wetenschappelijke ware dingen, nr. 9688, omdat dit met Tyrus wordt aangeduid, wordt daarom Tyrus genoemd: de bewoonde in de zeeën en de sterke stad in de zee.

Bij Jeremia: ‘Over Babel is de zee geklommen met de veelheid van haar golven is zij overdekt; haar steden zijn tot verlating teruggebracht’, (Jeremia 51:42,43); Babel staat voor de eredienst die in de uiterlijke zaken heilig verschijnt, maar in de innerlijke zin profaan is, nrs. 1182, 1326; de zee over Babel is het valse vanuit het wetenschappelijke; haar golven zijn de redeneringen daaruit en vandaar de ontkenningen; de steden die in verlating zijn, zijn de leerstellingen.

Evenzo in de Openbaring: ‘Alle stuurman en elk die op de zeeën verkeert en de bootsgezellen en allen die ter zee handeldrijven, stonden van verre, ziende de rook van Babylon, zeggende: Wee, wee, de grote stad, waarin zijn rijk geworden allen die schepen hebben in de zee vanwege haar kostelijkheid.

Toen hief een engel een steen op zoals een grote molensteen en wierp die in de zee, zeggende: Zo zal met onstuimigheid Babylon worden neergeworpen’, (Openbaring 18:17-21); de schepen zijn de leerstellingen uit het Woord, nr. 6385; vandaar blijkt, wat de stuurman is en de bootsgezel en verder de zee en de handelaren ter zee; een steen zoals een molensteen is het ware waardoor het geloof is; in de zee geworpen worden, is in het valse van de wetenschappelijke dingen.

Er verschijnen in het andere leven zeeën en eveneens schepen daarin; het is mij vaak gegeven om deze te zien; de zeeën daar betekenen in de slechte zin de valsheden van de wetenschappelijke dingen en degenen die op die schepen zijn, hen die zulke zaken opdringen en onderrichten.

Bij Jeremia: ‘Zo zei Jehovah:, gevende de zon als licht des daags, de ordeningen van de maan en van de sterren als licht ’s nachts, schuddende de zee zodat haar golven bruisen’, (Jeremia 31:35); de zon als licht des daags, is het goede van de liefde waaruit de waarheden het licht hebben; de ordeningen van de maan en van de sterren als licht ’s nachts, zijn de goedheden van het geloof en van de erkentenissen, waaruit het licht van het ware in de duisternis is; de zee schudden zodat haar golven bruisen, is uiteenslaan van de valsheden van de wetenschappen waaruit redeneringen over de waarheden zijn.

Bij Jesaja: ‘Is al afkortende Mijn hand afgekort, dat er geen verlossing is of is er in Mij geen kracht om te ontrukken; zie, door Mijn scheiding droog Ik de zee uit, stel Ik de rivieren tot een woestijn; haar vis zal rotten deswege dat er geen water is en hij sterft van dorst’, (Jesaja 50:2); de zee uitdrogen, voor het goede en het ware van de wetenschappen verdelgen; de rivieren stellen tot een woestijn, voor de waarheden zelf verwoesten; de vis die zal rotten, is het wetenschappelijke dat van de natuurlijke mens is, nrs. 40, 991; deswege dat er geen water is, is dat het ware er niet is, nrs. 2702, 3058, 3424, 4976, 5668, 8568; evenzo elders bij dezelfde: ‘De wateren uit de zee zullen ontbreken en de rivier zal verdrogen en verdorren en de stromen zullen terugtreden, de rivieren van Egypte zullen verminderd worden en verdrogen’, (Jesaja 19:5,6); de wateren uit de zee zullen ontbreken, voor: de waarheden waar de verzameling ervan is; de rivieren van Egypte die moeten worden uitgedroogd, zijn de wetenschappelijke dingen.

Bij dezelfde: ‘De aarde is vol van de wetenschap van Jehovah, zoals de wateren de zee bedekken’, (Jesaja 11:9); de wateren voor de waarheden, de zee voor de verzameling ervan of voor de wetenschappelijke dingen; daarom wordt er gezegd: de aarde is vol van de wetenschap van Jehovah.

Bij Johannes: ‘De tweede engel heeft gebazuind en er werd als het ware een grote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen en het derde deel van de zee is bloed geworden; waarvandaan is gestorven het derde deel van de schepselen die in de zee waren, hebbende zielen en het derde deel van de schepen is vergaan’, (Openbaring 8:8,9); de grote berg van vuur brandende is de eigenliefde; de zee waarin hij werd geworpen is het wetenschappelijke in het algemeen; het bloed dat daaruit kwam, is het ware dat vervalst en ontwijd is, nrs. 4735, 4978, 7317, 7326; de daarvandaan gestorven schepselen zijn degenen die in de leerstellingen van het ware zijn.

Evenzo bij dezelfde: ‘De tweede engel goot zijn fiool uit in de zee en zij werd bloed zoals van een dode, waarvandaan alle levende ziel is gestorven in de zee’, (Openbaring 16:3,4); het wetenschappelijke dat aan de boosheden van dienst is om de waarheden te vernietigen en om de valsheden te bevestigen, is daar de zee.

Bij dezelfde: ‘Het beest opklimmende uit de zee, sprekende lasteringen’, (Openbaring 13:1) e.v.; het beest uit de zee is het wetenschappelijke dat de waarheden van het geloof vernietigt.

Hieruit kan vaststaan, dat de zee daar de verzameling van de wetenschappelijke dingen is, waaruit de redenering over de waarheden van het geloof is.

Omdat de zee dit betekent, wordt daarom van Zebulon gezegd: ‘Dat hij zal wonen aan de oever van de zeeën en aan de haven van de schepen’, (Genesis 49:13); en elders: ‘Dat hij de toevloed van de zee zal zuigen en de bedekte dingen van de verborgenheden van het zand’, (Deuteronomium 33:19); onder Zebulon worden in de uitbeeldende zin degenen verstaan die vanuit wetenschappen gevolgtrekkingen maken over de waarheden van het geloof; daarom wordt er gezegd, dat hij zou wonen aan de oever van de zeeën.

De zee is echter in de tegengestelde zin het wetenschappelijke dat de wereld beoogt; haar golven zijn dan de redeneringen vanuit wereldse dingen ten aanzien van Goddelijke dingen; vandaar is ondergedompeld worden in de zee, ondergedompeld worden in de wetenschappelijke zaken vanuit het wereldlijke en de aardse dingen tot aan de ontkenning van het Goddelijk Ware toe, zoals bij Mattheüs: ‘Wie een van de kleinen die in Mij geloven, zal geërgerd hebben, het ware hem beter dat een molensteen aan zijn hals werd gehangen en hij verzonken ware in de diepte der zee’, (Mattheüs 18:6); de molen is het ware dat het geloof van dienst is, nrs. 4335, 7780; de ezel is het natuurlijke, omdat het een dienstbaarheid is, nrs. 2781, 5741, 5958, 6389, 8078; vandaar is de molensteen het natuurlijk en wereldlijk wetenschappelijke; de hals is de verbinding van de innerlijke en de uiterlijke dingen, nr. 3542; daaraan opgehangen worden, is de afsluiting en de onderschepping van het goede en het ware, nrs. 3542, 3603; verzonken worden in de diepten van de zee, is in het louter wereldlijke en lichamelijke, dus in de hel.

Deze woorden die de Heer sprak, zoals alle overige onderwerpen, zijn dus aanduidingen.

Maar het wetenschappelijke wordt met de zee aangeduid volgens de dichtheid en de zwartheid van de wateren ervan en omgekeerd volgens de teerheid en de doorschijnendheid ervan; vandaar is het, dat het wetenschappelijke dat de hemel beschouwt, dus het geestelijke in de natuurlijke mens, ‘de glazen zee’, wordt genoemd, (Openbaring 15:1,2).

Dat niet de redenering over de waarheden van het geloof vanuit de wetenschappen, maar dat de waarheden aan de harten zullen zijn ingeprent, wordt daarmee aangeduid, ‘dat de zee niet langer zal zijn’, (Openbaring 21:1).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl