Ware Christelijke Religie #364

Av Emanuel Swedenborg

Studera detta avsnitt

  
/ 853  
  

364. I. De Heer vloeit met al Zijn Goddelijke Liefde, met al Zijn Goddelijke Wijsheid, dus met al Zijn Goddelijk Leven bij elk mens in. In het Boek der Schepping lezen we,

‘dat de mens geschapen werd tot een beeld van God en dat God in zijn neusgaten de ziel des levens inblies’, (Genesis 1:27; 2:7).

Hiermee wordt beschreven, dat de mens een orgaan van het leven is, en niet het leven; want God kon niet een ander scheppen, die aan Hemzelf gelijk was; zo Hij dit gekund had, zouden er evenzovele goden als mensen zijn; en Hij kon het leven niet scheppen, evenmin als het licht geschapen kan worden; maar Hij kon de mens tot vorm van het leven scheppen, zoals Hij het oog tot een vorm van het licht schiep. Evenmin kon en kan God Zijn Wezen verdelen, want dit is één en ondeelbaar. Daar nu God alleen het Leven is, zo volgt ontwijfelbaar, dat God vanuit Zijn Leven elk mens levend maakt, en dat de mens zonder deze levendmaking naar het vlees louter een spons en naar de beenderen louter een geraamte zou zijn, waarin niet meer leven zou zijn dan in een klok, die haar beweging heeft van een slinger en tevens van een gewicht of een veer. Daar het hiermee dus zo gesteld is, zo volgt hieruit, dat God bij elk mens invloeit met al Zijn Goddelijk Leven, dat wil zeggen, met al Zijn Goddelijke Liefde en met al Zijn Goddelijke Wijsheid, welke beide Zijn Goddelijk Leven maken (zie boven nrs. 39 en 40); want het Goddelijke kan niet worden verdeeld. Hoe echter God met al Zijn Goddelijk Leven invloeit, kan men enigermate gewaarworden door een soortgelijke voorstelling, waardoor men gewaarwordt, dat de zon van de wereld met haar gehele wezen, hetgeen warmte en licht is, invloeit in elke boom, in elke struik en elke bloem, en in elke steen, zowel de geringe als de edele; en dat elk voorwerp uit deze algemene invloeiing zijn aandeel schept, en dat de zon het licht en de warmte niet verdeelt, en een deel hierheen en een deel daarheen uitgeeft. Evenzo is het gesteld met de Zon van de hemel, van welke de Goddelijke Liefde als warmte en de Goddelijke Wijsheid als licht voortgaat; deze twee vloeien in de menselijke gemoederen in, gelijk de warmte en het licht van de zon van de wereld in de lichamen, en zij maakt die levend overeenkomstig de hoedanigheid van de vormen, en ieder deel daarvan neemt uit de algemene invloeiing, datgene wat hij nodig heeft. Hierop is datgene van toepassing wat de Heer zegt: ‘Uw Vader doet Zijn Zon opgaan over bozen en goeden, en zendt regen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’, (Mattheüs 5:45). Ook is de Heer alomtegenwoordig, en waar Hij tegenwoordig is, daar is Hij met Zijn gehele Wezen; en het is Hem onmogelijk, iets daaraan te onttrekken en er een deel van aan de een en een deel aan de ander te geven, maar Hij geeft het geheel; en Hij geeft de mens de gelegenheid, daarvan weinig of veel te nemen. Hij zegt ook, ‘dat Hij bij hen die Zijn geboden doen, woning heeft’; verder ook ‘dat de gelovigen in Hem zijn en Hij in hen’. In één woord: alle dingen zijn vol van God, en eenieder neemt uit deze volheid zijn deel. Evenzo is het gesteld met elke algemeenheid, zoals met atmosferen en oceanen. De atmosfeer is zo in de kleinste dingen zoals zij is in de grootste; zij geeft niet een deel van zich af voor de ademhaling van de mens, voor de vlucht voor de vogel, noch voor de zeilen van een schip, noch voor de wieken van een molen, maar elk neemt daarvan zijn eigen deel, en maakt het zich voor zoveel als nodig is ten nutte. Het is daarmee evenzo gesteld als met een schuur vol graan; daaruit neemt de bezitter dagelijks zijn mondvoorraad, en het is niet de schuur die uitdeelt.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.