221. De mens wordt niet innerlijk binnengelaten in de ware dingen van het geloof en in de goede dingen van de naastenliefde tenzij voor zoveel als hij daarin gehouden kan worden tot aan het einde van zijn leven.
In de Christelijke wereld is het bekend dat de Heer het heil van allen wil en eveneens dat Hij almachtig is; daarom besluiten velen daaruit, dat Hij eenieder kan zaligen en dat Hij diegenen zaligt die Zijn barmhartigheid afsmeken, vooral hen die haar afsmeken door de formule van het aanvaarde geloof dat God de Vader Zich erbarmt ter wille van de Zoon, vooral indien zij tegelijk tijd smeken dat zij dat geloof mogen ontvangen. Maar dat het geheel anders is, zal men zien in het laatste artikel van deze verhandeling, waar ontvouwd zal worden dat de Heer niet kan handelen tegen de wetten van Zijn Goddelijke Voorzienigheid, omdat handelen daartegen zou zijn, handelen tegen Zijn Goddelijke Liefde en tegen Zijn Goddelijke Wijsheid, en dus tegen Zichzelf. Men zal zien dat een dergelijke onmiddellijke barmhartigheid niet kan bestaan, omdat de zaliging van de mens geschiedt door middelen volgens welke geen ander mens kan leiden dan Hij die het heil van allen wil en tegelijk almachtig is, dus de Heer. De middelen waardoor de mens door de Heer wordt geleid, zijn het die de wetten van de Goddelijke Voorzienigheid worden genoemd, waaronder ook deze is: dat de mens in de ware dingen van de wijsheid en in de goede dingen van de liefde niet innerlijk wordt binnengelaten tenzij voorzoveel als hij daarin gehouden kan worden tot aan het einde van zijn leven. Maar opdat dit voor de rede duidelijk mag worden, moet het ontvouwd worden in deze volgorde:
1. Dat de mens kan worden binnengelaten in de wijsheid van de geestelijke dingen en eveneens in de liefde van die dingen en toch niet hervormd worden.
2. Dat indien de mens daarna van die dingen terugtreedt en in het tegengestelde uitloopt, hij de heilige dingen ontwijdt.
3. Dat er verscheidene geslachten van ontwijdingen zijn, maar dat dit geslacht het allerergste is.
4. Dat daarom de Heer de mens niet innerlijk binnenlaat in de ware dingen van de wijsheid en tegelijk in de goede dingen van de liefde tenzij voor zoveel als de mens daarin gehouden kan worden tot aan het einde van zijn leven.