Из произведений Сведенборга

 

Goddelijke Voorzienigheid # 221

Изучить этот эпизод

  
/ 340  
  

221. De mens wordt niet innerlijk binnengelaten in de ware dingen van het geloof en in de goede dingen van de naastenliefde tenzij voor zoveel als hij daarin gehouden kan worden tot aan het einde van zijn leven.

In de Christelijke wereld is het bekend dat de Heer het heil van allen wil en eveneens dat Hij almachtig is; daarom besluiten velen daaruit, dat Hij eenieder kan zaligen en dat Hij diegenen zaligt die Zijn barmhartigheid afsmeken, vooral hen die haar afsmeken door de formule van het aanvaarde geloof dat God de Vader Zich erbarmt ter wille van de Zoon, vooral indien zij tegelijk tijd smeken dat zij dat geloof mogen ontvangen. Maar dat het geheel anders is, zal men zien in het laatste artikel van deze verhandeling, waar ontvouwd zal worden dat de Heer niet kan handelen tegen de wetten van Zijn Goddelijke Voorzienigheid, omdat handelen daartegen zou zijn, handelen tegen Zijn Goddelijke Liefde en tegen Zijn Goddelijke Wijsheid, en dus tegen Zichzelf. Men zal zien dat een dergelijke onmiddellijke barmhartigheid niet kan bestaan, omdat de zaliging van de mens geschiedt door middelen volgens welke geen ander mens kan leiden dan Hij die het heil van allen wil en tegelijk almachtig is, dus de Heer. De middelen waardoor de mens door de Heer wordt geleid, zijn het die de wetten van de Goddelijke Voorzienigheid worden genoemd, waaronder ook deze is: dat de mens in de ware dingen van de wijsheid en in de goede dingen van de liefde niet innerlijk wordt binnengelaten tenzij voorzoveel als hij daarin gehouden kan worden tot aan het einde van zijn leven. Maar opdat dit voor de rede duidelijk mag worden, moet het ontvouwd worden in deze volgorde:

1. Dat de mens kan worden binnengelaten in de wijsheid van de geestelijke dingen en eveneens in de liefde van die dingen en toch niet hervormd worden.

2. Dat indien de mens daarna van die dingen terugtreedt en in het tegengestelde uitloopt, hij de heilige dingen ontwijdt.

3. Dat er verscheidene geslachten van ontwijdingen zijn, maar dat dit geslacht het allerergste is.

4. Dat daarom de Heer de mens niet innerlijk binnenlaat in de ware dingen van de wijsheid en tegelijk in de goede dingen van de liefde tenzij voor zoveel als de mens daarin gehouden kan worden tot aan het einde van zijn leven.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Apocalyps Onthuld # 686

Изучить этот эпизод

  
/ 962  
  

686. Gerecht zijt Gij, o Heer, Die is en Die was en de Heilige, omdat Gij deze dingen hebt gericht, betekent dat dit plaatsvindt vanuit de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer, Die is en Die was en Die was het Woord en het Goddelijk Ware Zelf, dat anders zou worden ontwijd.

Gerecht zijt Gij, o Heer, omdat Gij deze dingen hebt gericht, betekent dat dit vanuit de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer is, waarover hierna; Die is en Die was, betekent de Heer ten aanzien van het Woord, namelijk dat Hij is en was het Woord, (Johannes 1:1, 2, 14); dat de Heer hier als het Woord wordt verstaan, is omdat er gehandeld wordt over het verstand van het Woord bij hen die van de Kerk zijn; nog meer dingen die worden aangeduid met Hij is en Hij was, de Aanvang en het Einde, de Eerste en de Laatste, de Alfa en de Omega, waar over de Heer wordt gehandeld, zie de nrs. 13, 29-31, 38, 57; daarmee dat Hij Heilig wordt genoemd, wordt aangeduid dat Hij het Goddelijk Ware Zelf is, nrs. 173, 586, 666; hieruit blijkt, dat met gerecht zijt Gij, o Heer, Die is en Die was en de Heilige, omdat Gij deze dingen hebt gericht, wordt aangeduid dat dit is vanuit de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer, dat zij die in het geloof-alleen zijn, de waarheden van het Woord vervalsen, is omdat zij, indien zij die dingen wisten tot zover dat zij ze innerlijk konden denken, die zouden ontwijden; zij zijn immers in de boze dingen, omdat zij de boze dingen niet als zonden schuwen, noch rechtstreeks tot de Heer gaan; en daarom zouden zij, indien zij de echte ware dingen opnamen, deze vermengen met de boze dingen van hun leven, waarvandaan de ontwijding van het heilige zou opkomen; daarom behoort het tot de wetten van de toelating, die ook de wetten van de Goddelijke Voorzienigheid zijn, dat zij vanuit zich de ware dingen vervalsen, en voor evenzoveel als zij in de boze dingen van het leven zijn.

Dat het de Goddelijke Voorzienigheid is, dat zij die in de boze dingen van het leven zijn, niet anders dan in de valse dingen van de leer zijn, ter wille hiervan dat de Goddelijke Ware dingen van het Woord niet worden ontwijd, zie ‘de Wijsheid van de Engelen aangaande de Goddelijke Voorzienigheid’, nrs. 221-233, 257.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl