Из произведений Сведенборга

 

De Goddelijke Wijsheid # 1

Изучить этот эпизод

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

Библия

 

Johannes 10:30

Учиться

       

30 Ik en de Vader zijn een.

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10053

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

10053. Een brandoffer dit voor Jehovah; dat dit betekent de verheerlijking van het Menselijke van de Heer, staat vast uit de uitbeelding van het brandoffer, dus de verheerlijking van het Menselijke van de Heer.

Er waren bij de Joodse natie slachtoffers en brandoffers: de slachtoffers betekenden de zuivering van de boosheden en de valsheden en de inplanting van het ware; de brandoffers betekenden de verbinding van het ware met het goede, dus de volledige wederverwekking en in de hoogste zin, waarin over de Heer wordt gehandeld, betekenden de slachtoffers de uitwerping van de boosheden en de valsheden uit Zijn Menselijke dat uit de moeder was en de inplanting van het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede dat in Hem was en de brandoffers betekenden de vereniging van het Goddelijk Ware met het Goddelijk Goede en onder die vereniging wordt de verheerlijking verstaan.

De Heer heeft immers toen Hij in de wereld was, Zijn Menselijke het Goddelijk Ware gemaakt, dus één met Jehovah.

Het ‘Zijn’ van Zijn leven was datgene wat bij de mens de ziel uit de vader wordt genoemd en dit was het Goddelijk Goede Zelf of de Goddelijke Liefde, zie ook hierover de nrs. 9194, 9315, 9528; en dat de Heer geheel het menselijke dat uit de moeder was geweest, heeft uitgedreven, dermate dat Hij tenslotte niet haar zoon was, nr. 9315; en dat de Zoon des mensen, die de Heer Zichzelf heeft genoemd, niet is de zoon van Maria, maar het Goddelijk Ware, nr. 9807.

Dat de verheerlijking, waar over de Heer wordt gehandeld, de vereniging is van Zijn Menselijke met het Goddelijke Zelf dat in Hem was, dus met Jehovah Zijn Vader, door welke vereniging Hij Zijn Menselijke Zelf ook het Goddelijk Goede heeft gemaakt, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar de heerlijkheid en de verheerlijking worden genoemd wanneer die van de Heer of van Jehovah worden gezegd, zoals bij Jesaja: ‘De heerlijkheid van Jehovah zal worden onthuld; en zij zullen zien alle vlees tegelijk, omdat de mond van de Heer heeft gesproken’, (Jesaja 40:5).

Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft u geroepen in gerechtigheid om de blinde ogen te openen, om uit de kerker uit te leiden de gebondene; Ik Jehovah, dit Mijn Naam en Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven’, (Jesaja 62:6-8).

En bij dezelfde: ‘Over U zal opgaan Jehovah en Zijn heerlijkheid zal over u worden gezien; de natiën zullen tot Uw licht wandelen’, (Jesaja 60:2,3).

In die plaatsen wordt over de Heer gehandeld en onder de heerlijkheid van Jehovah wordt verstaan de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, want het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer is de heerlijkheid van Jehovah, nr. 9429.

Dat het Goddelijk Ware nergens anders vandaan is, leert de Heer bij Johannes: ‘Gij hebt nooit de stem van de Vader gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, (Johannes 5:37).

En omdat het de Heer is, is het Jehovah Zelf, want Hij zegt: ‘Ik Jehovah, dit Mijn Naam en Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven’.

Vandaar is het eveneens, dat de Heer de Koning der heerlijkheid wordt genoemd, bij David: ‘Heft uw hoofden op, gij poorten en verheft u, gij deuren der wereld en de Koning der heerlijkheid zal binnenschrijden.

Wie is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah sterk en een held, Jehovah een held des krijgs’, (Psalm 24:7-10).

Hier wordt de Heer Koning der heerlijkheid genoemd krachtens het Goddelijk Ware, waaruit Hij heeft gestreden, heeft overwonnen en de hellen heeft onderworpen.

Dat dit heeft plaatsgevonden vanuit Zijn Menselijke, toen Hij in de wereld was, zie de nrs. 9715, 9809, 10019.

Vandaar is het, dat Hij wordt genoemd Jehovah sterk en held des krijgs; en eveneens held bij Jesaja: ‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, Zijn Naam God, Held, Vader der eeuwigheid’, (Jesaja 9:5).

Dat de heerlijkheid van Jehovah is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware voortgaande uit Zijn Goddelijk Goede, hetgeen Jehovah of de Vader is, leert de Heer Zelf bij Johannes: ‘Het Woord is Vlees geworden en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, zoals de heerlijkheid van de Eniggeborene uit de Vader’, (Johannes 1:14).

Dat de Heer daar wordt verstaan onder het Woord dat Vlees is geworden, is duidelijk.

Het Woord is het Goddelijk Ware en eveneens de heerlijkheid.

Bij Mattheüs: ‘De Zoon des Mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader’, (Mattheüs 16:27) en bij Lukas: ‘Jezus zei tot de discipelen: Moest de Christus dit niet lijden en binnengaan in Zijn heerlijkheid’, (Lukas 24:26); binnengaan in Zijn heerlijkheid is verenigd worden met het Goddelijk Goede dat in Hem was, dus met Jehovah of Zijn Vader.

Daaruit blijkt wat verheerlijkt worden is in deze plaatsen bij Johannes: ‘De Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt’, (Johannes 7:39).

Bij dezelfde: ‘Deze dingen wisten de discipelen van Jezus niet, maar toen Jezus was verheerlijkt, toen werden zij indachtig.

Jezus zei: De ure is gekomen dat de Zoon des Mensen zal worden verheerlijkt.

En Hij zei: Vader, verheerlijk Uw Naam; een stem ging van de hemel uit: en Ik heb verheerlijkt en Ik zal wederom verheerlijken’, (Johannes 12:16,23,27,28).

En bij dezelfde: ‘Nadat Judas was uitgegaan, zei Jezus: Nu is de Zoon des Mensen verheerlijkt en God zal Hem verheerlijken in Zichzelf en terstond zal Hij Hem verheerlijken’, (Johannes 13:31,32).

Daaruit blijkt, dat de vereniging van de Heer ten aanzien van het Menselijke met het Goddelijke Zelf dat in Hem was en Jehovah de Vader wordt genoemd, de verheerlijking is, want er wordt gezegd, dat God Hem zal verheerlijken in Zichzelf.

Ook blijkt dat die vereniging volledig is geworden door het kruislijden, dat het laatste van de verzoekingen is geweest.

Dat de Heer door de worstelingen met de hellen, die de verzoekingen zijn, Zijn Menselijke heeft verheerlijkt, zie daarvoor de nrs. 9528, 9937.

Dat sinds de Heer is verheerlijkt, het Goddelijk Ware voortgaat uit Hem, leert Hijzelf bij Johannes: ‘De Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt’, (Johannes 7:39); en bij dezelfde: ‘De Parakleet, de Geest der waarheid, die Ik u zal zenden, zal niet spreken uit Zichzelf; Die zal Mij verheerlijken, omdat Hij uit het Mijne zal ontvangen en het u zal verkondigen.

Alle dingen, welke dan ook, die de Vader heeft, zijn de Mijne’, (Johannes 16:13-15,28).

De Geest der waarheid is het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, nr. 9818.

De vereniging van het Menselijke met het Goddelijke in Hem, wordt ook hier beschreven daarmee, dat alle dingen die de Vader heeft, van Hem zijn; en elders ‘dat de Vader en Hij één zijn’ en ‘dat de Vader in Hem is en Hij in de Vader’, (Johannes 10:30; 14:10,11); zie ook nr. 3704.

Dat de verheerlijking of vereniging dus zo wederkerig is geweest, leert de Heer ook bij Johannes: ‘Vader, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U zal verheerlijken’, (Johannes 17:1).

De Vader is het Goddelijke Zelf in Hem en de Zoon is het Goddelijk Menselijke.

Dat de Vader het Goddelijk Goede is dat in de Heer was, nrs. 2921, 6303, 8865 en dat de Heer is het Goddelijke Zelf of Jehovah onder de Menselijke vorm, zie nr. 9315.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl