Goddelijke Voorzienigheid # 311

Написано Эмануэль Сведенборг

Изучить этот эпизод

  
/ 340  
  

311. Vanuit deze beschrijving van de eigen voorzichtigheid en van hen die daarin zijn, kan worden gezien hoedanig de niet eigen voorzichtigheid is en hoedanig zij zijn die daarin zijn, namelijk dat de niet eigen voorzichtigheid de voorzichtigheid is bij hen die niet bij zich bevestigen dat het inzicht en de wijsheid zijn vanuit de mens, door te zeggen: ‘Hoe kan iemand wijs zijn uit zich en hoe kan iemand het goede doen vanuit zich’. Wanneer zij dit zeggen zien zij in zich dat dit zo is; want zij denken innerlijk en eveneens geloven zij dat anderen eender denken, vooral de ontwikkelden omdat zij niet weten dat iemand alleen uiterlijk kan denken. Zij zijn door enige bevestigingen van schijnbaarheden in begoochelingen en daarom weten zij en doorvatten ook, dat: moorden, echtbreuken, diefstallen en valse getuigenissen zonden zijn; zij schuwen die daarom ook. Voorts ook dat boosaardigheid niet wijsheid is en dat listigheid niet inzicht is. Wanneer zij scherpzinnige redeneringen vanuit begoochelingen horen, verwonderen zij zich en lachen bij zichzelf. De oorzaak is omdat bij hen niet een sluier is tussen de innerlijke dingen en de uiterlijke dingen, of tussen de geestelijke dingen en de natuurlijke dingen van het gemoed, zoals er is bij de zinlijken; en daarom nemen zij vanuit de hemel de invloeiing op, waar vanuit zij innerlijk zulke dingen zien. Zij spreken eenvoudiger en oprechter dan de anderen en in het leven stellen zij de wijsheid en niet in het spreken; zij zijn naar verhouding zoals lammeren en schapen, terwijl zij die in de eigen voorzichtigheid zijn, zoals wolven en vossen zijn; en eerstgenoemden zijn zoals degenen die in een huis wonen en door de vensters de hemel zien. Diegenen echter die in hun eigen voorzichtigheid zijn, zijn zoals zij die in de kelderverdieping van een huis wonen en door hun vensters niets zien dan de dingen die onder de aarde zijn; en de niet-zinlijken zijn zoals zij die op een berg staan, en zij zien hen die in de eigen voorzichtigheid zijn zoals dwalenden en in de wouden. Hieruit kan vaststaan dat de niet eigen voorzichtigheid de voorzichtigheid vanuit de Heer is, in een gelijksoortige verschijning in de uitwendige dingen, dus net als de eigen voorzichtigheid, maar in een volstrekt oneendere verschijning in de innerlijke dingen. In de innerlijke dingen verschijnt de niet eigen voorzichtigheid in de geestelijke wereld zoals een mens, maar de eigen voorzichtigheid zoals een nabootsing, alleen daardoor vitaal schijnend dat zij die daarin zijn, wel de redelijkheid en de vrijheid hebben of het vermogen om te verstaan en te willen en vandaar om te spreken en te handelen. Door deze vermogens kunnen zij ook nabootsen mensen te zijn. Dat zij zulke nabootsingen zijn, komt omdat de boze en de valse dingen niet leven, maar alleen de goede en de ware dingen; en omdat zij dit vanuit hun redelijkheid weten, want indien ze het niet wisten zouden ze die niet nabootsen, bezitten zij het menselijk vitale in hun nabootsingen. Wie kan niet weten dat de mens zodanig is als hij innerlijk is; bijgevolg dat diegene een mens is die innerlijk zodanig is als hij uiterlijk gezien wil worden, en dat diegene een nabootsing is die alleen uiterlijk mens is en niet innerlijk. Denk zoals u spreekt voor God, voor de godsdienst en voor de gerechtigheid en de oprechtheid en u zult een mens zijn en dan zal de Goddelijke Voorzienigheid uw voorzichtigheid zijn en u zult bij anderen zien dat de eigen voorzichtigheid waanzin is.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl