Apocalyps Onthuld # 875

Por Emanuel Swedenborg

Estudar Esta Passagem

  
/ 962  
  

875. Hieraan zal ik deze gedenkwaardigheden toevoegen.

Eens op een morgen toen ik uit de slaap ontwaakt was, zag ik twee engelen neerdalen vanuit de hemel, de een vanuit het zuiden van de hemel en de ander vanuit het oosten van de hemel. Beiden in wagens waar witte paarden voor waren gespannen.

De wagen waarin de engel vanuit het zuiden van de hemel reed, blonk zoals van zilver en de wagen waarin de engelen vanuit het oosten van de hemel reed, blonk zoals van goud; en de teugels die zij in de handen hielden, gloeiden als het vlammende licht van de dageraad.

Zo verschenen de beide engelen aan mij vanuit de verte, maar toen zij dichterbij kwamen, verschenen zij niet in een wagen, maar in hun engelenvorm, die de menselijke is; hij die uit het oosten van de hemel kwam, droeg een glanzend purperen kleed en hij die uit het zuiden van de hemel kwam, in een blinkend hyacintblauw kleed.

Toen deze engelen onder de hemelen in de lagere gebieden waren, snelde de een op de ander toe, alsof zij wedijverden wie de eerste zou zijn en zij omhelsden en kusten elkaar over en weer.

Ik hoorde dat die beide engelen, toen zij in de wereld leefden, door innerlijke vriendschap verbonden waren geweest, maar dat nu de een in de oostelijke hemel en de ander in de zuidelijke hemel was; in de oostelijke hemel zijn zij die uit de Heer in de liefde zijn, in de zuidelijke hemel echter zij die uit de Heer in de wijsheid zijn.

Nadat zij enige tijd hadden gesproken over de grootse dingen in hun hemelen, kwam tijdens hun gesprek dit ter sprake, of de hemel in zijn wezen liefde dan wel wijsheid is; zij kwamen direct hierin overeen, dat het ene van het andere is, maar zij discussieerden verder wat de oorsprong was, dit was voor hen een punt van overweging.

De engel die vanuit de hemel der wijsheid was, vroeg aan de ander wat de liefde is; en deze antwoordde dat de liefde die opkomt uit de Heer als Zon, de warmte van het leven van de engelen en van de mensen is en dus het leven van hen, en dat de afleidingen van de liefde, aandoeningen worden genoemd en dat daardoor worden voortgebracht het inzicht en zo het denken, waaruit volgt dat de wijsheid vanuit haar oorsprong de liefde is; en dus dat het denken in oorsprong de aandoening van die liefde is; en dat men vanuit de afleidingen, in hun orde beschouwd, kan zien dat het denken niet iets anders is dan de vorm van de aandoening en dat men dit niet weet, omdat het denken in het licht is, maar de aandoeningen in de warmte, en dat men daarom over het denken bespiegelt, niet echter over de aandoeningen, evenzo is het geval met de klank en de spraak.

Dat het denken niet iets anders is dan de vorm van de aandoening, kan ook worden toegelicht met de spraak, namelijk dat deze niet iets anders is dan de vorm van de klank; het is ook iets eenders, omdat de klank overeenstemt met de aandoening en de spraak met het denken, en daarom klinkt de aandoening en spreekt het denken; dit kan ook duidelijk worden gezien wanneer men zegt: Neem de klank weg uit de spraak, is er dan wel iets van spraak?

Evenzo: Neem de aandoening weg uit het denken, is er dan wel iets van denken?

Daaruit blijkt nu, dat de liefde het al van de wijsheid is, en daarom het wezen van de hemelen de liefde is en het bestaan ervan de wijsheid is; of wat hetzelfde is, dat de hemelen ‘zijn’ vanuit de Goddelijke Liefde, en dat zij ‘bestaan’ vanuit de Goddelijke Liefde door de Goddelijke Wijsheid; en daarom is, zoals eerder werd gezegd, het ene van het andere.

Toen was er bij mij een nieuwelinggeest, die, toen hij deze dingen hoorde, vroeg of het iets eenders is met de naastenliefde en het geloof, omdat de naastenliefde van de aandoening is en het geloof van het denken.

De engel antwoordde: Het is geheel en al eender; het geloof is niet iets anders dan de vorm van de naastenliefde, volledig zoals de spraak de vorm van de klank is; het geloof wordt ook geformeerd uit de naastenliefde, zoals de spraak wordt geformeerd uit de klank; wij kennen ook een wijze van formering in de hemel, maar laten wij het daarlaten om deze formering hier uiteen te zetten.

Hij voegde daaraan toe: onder het geloof versta ik het geestelijk geloof, waarin de geest en het leven enig en alleen is vanuit de naastenliefde, want deze is geestelijk en daardoor is het geloof het; en daarom is het geloof zonder de naastenliefde een louter natuurlijk geloof en dit geloof is een dood geloof; het verbindt zich ook met de louter natuurlijke aandoening, hetgeen niet iets anders is dan begeerte.

De engelen spraken hierover geestelijk en de geestelijke spraak omvat duizenden dingen, die de natuurlijke spraak niet kan uitdrukken, en wat wonderlijk is, die zelfs niet in de voorstellingen van het natuurlijke denken kunnen vallen; onthoud dit, verzoek ik u, en wanneer u vanuit het natuurlijk licht in het geestelijk licht komt, wat na de dood plaatsvindt, ga dan na wat het geloof en wat de naastenliefde is, en u zult helder zien, dat het geloof de naastenliefde in vorm is, en vandaar dat de naastenliefde het al van het geloof is, dus dat zij de ziel, het leven en het wezen van het geloof is, geheel en al zoals de aandoening van het denken is, en zoals de klank van de spraak is; en indien u het verlangd zult hebben, zult u zien dat de formering van het geloof uit de naastenliefde eender is aan de formering van de spraak vanuit de klank, omdat ze overeenstemmen.

Nadat de engelen al deze dingen hadden gezegd, gingen zij heen en toen zij zich terugtrokken, eenieder tot zijn hemel, verschenen er sterren rondom hun hoofden; en toen zij op een afstand van mij waren verwijderd, verschenen zij weer in wagens zoals tevoren.

Nadat die beide engelen buiten mijn gezichtsveld waren, zag ik een tuin aan de rechterzijde, waar olijfbomen, wijnstokken, vijgenbomen, laurierbomen en palmen waren, in een orde volgens de overeenstemming opgesteld; ik keek daarheen en zag tussen de bomen engelen en geesten gaan en samen spreken; en toen vestigde een engelgeest zijn blik op mij – engelgeesten worden diegenen genoemd, die in de geestenwereld tot de hemel worden voorbereid en daar engelen worden – die geest kwam uit die tuin naar mij toe en zei: Wilt u met mij mee gaan in ons paradijs en u zult wonderbaarlijke dingen zien en horen; ik ging met hem mee en toen zei hij tegen mij: Deze personen die u ziet – want er waren daar velen – zijn allen in de aandoening van de waarheid en vandaar in het licht van de wijsheid; er is hier ook een gebouw dat wij de tempel van de wijsheid noemen; maar niemand die denkt dat hij veel wijsheid bezit, ziet dit gebouw, te minder hij die gelooft dat hij wijs genoeg is, en nog minder hij die gelooft dat hij uit zich wijs is; de oorzaak hiervan is deze: dat zulke personen niet in het licht van de hemel vanuit de aandoening van de echte wijsheid zijn; de echte wijsheid is, dat de mens vanuit het licht van de hemel ziet dat de dingen die hij weet, verstaat en waarin hij wijs is, zo gering zijn ten opzichte van dat wat hij niet weet, niet verstaat en waarin hij niet wijs is, als een druppel ten opzichte van de oceaan, dus nauwelijks iets; ieder die in deze paradijselijke tuin is en vanuit begrip en inzicht in zichzelf erkent, dat hij zo weinig wijs is in verhouding, ziet de tempel van de wijsheid, want het innerlijk licht geeft die te zien, niet echter het uiterlijk licht zonder dat licht; en omdat ik dit meermalen had gedacht en ik vanuit de wetenschap, en daarna vanuit het inzicht en tenslotte door het gezicht vanuit het innerlijk licht, had erkend dat de mens zo weinig wijsheid heeft, zie, zo werd het mij gegeven die tempel te zien.

Deze was wonderbaarlijk van vorm; hoog verheven boven de grond, vierhoekig en de wanden waren van kristal, het dak was van doorzichtig jaspis en sierlijk gewelfd, de onderbouw was van verschillend edelgesteente; de treden waarlangs men kon opklimmen waren van gepolijst albast; aan de zijden van de treden verschenen als het ware leeuwen met hun welpen.

Ik vroeg toen of het was toegestaan binnen te gaan en er werd gezegd dat dit geoorloofd was. Daarom klom ik omhoog en toen ik naar binnen ging, zag ik als het ware cherubijnen vliegen onder het dak, maar spoedig daarop verdwijnen; de vloer waarover men wandelde was van cederhout en de gehele tempel was ten gevolge van de doorschijnendheid van dak en wanden als het ware tot een vorm van het licht gebouwd.

De engelgeest ging met mij naar binnen en ik deelde hem mee wat ik van de beide engelen had gehoord over de liefde en de wijsheid, en eveneens over de naastenliefde en het geloof; toen zei hij: Hebben zij niet ook over het derde gesproken?

Ik zei: Welk derde?

Hij antwoordde: Dat is het nut; de liefde en de wijsheid zonder het nut zijn niet iets; het zijn slechts denkbeelden, het worden ook geen werkelijke dingen voordat ze in het nut zijn; immers de liefde, de wijsheid en het nut zijn drie dingen die niet kunnen worden gescheiden en indien zij worden gescheiden, is geen ervan iets; de liefde is niet iets zonder de wijsheid, maar in de wijsheid wordt ze tot iets geformeerd; dit iets waartoe zij wordt geformeerd, is het nut; en daarom is de liefde, wanneer zij door de wijsheid in het nut is, dan pas iets, ja zelfs bestaat zij dan voor het eerst; zij zijn geheel en al zoals doel, oorzaak en werking; het doel is niet iets, tenzij het door de oorzaak is in de uitwerking; indien een van die drie wordt losgemaakt, dan wordt het geheel losgemaakt en het wordt zoals niets.

Iets eenders is het met de naastenliefde, het geloof en de werken; de naastenliefde zonder het geloof is niet iets, noch het geloof zonder de naastenliefde; evenmin de naastenliefde en het geloof zonder de werken, maar in de werken worden zij iets en een zodanig iets, naar de kwaliteit van de werken.

Iets eenders is het met de aandoening, het denken en de werking; en iets eenders is het met de wil, het verstand en de handeling; dat dit zo is, kan men duidelijk zien in deze tempel, omdat het licht waarin wij hier zijn, een licht is dat de innerlijke dingen van het gemoed verlicht.

Dat iets niet volledig en volmaakt is, tenzij het een drieheid is, leert ook de geometrie: een lijn immers is niet iets tenzij het een vlak wordt en een vlak is ook niet iets tenzij het een lichaam wordt en daarom moet het ene tot het andere worden geleid, opdat zij bestaan en samen bestaan in het derde; zoals het hierin is, is het ook in alle en de afzonderlijke geschapen dingen die beëindigd worden in hun derde; vandaar nu is het dat drie in het Woord, geestelijk verstaan, het volledige en algehele betekent.

Aangezien dit zo is, kon ik niet anders dan mij verwonderen, dat sommigen het geloof-alleen belijden, sommigen de naastenliefde-alleen en sommigen de werken-alleen, terwijl toch het ene zonder het andere, en het ene tegelijk met het andere zonder het derde, niet iets is, maar toen vroeg ik: Kan niet een mens naastenliefde en geloof hebben en toch niet de werken; kan een mens niet in de aandoening en het denken over de een of andere zaak zijn, en toch niet in de werking ervan?

De engelgeest zei: Dat kan hij niet, tenzij slechts in de idee ervan, maar niet reëel; hij moet toch in het streven of de wil zijn om te handelen, en de wil of het streven is de daad in zich, omdat het de aanhoudende drang is om te handelen, en dit wordt tot uiterlijke daad wanneer de bepaling erbij komt; en daarom wordt het streven en de wil zoals een innerlijk daad aanvaard door elk wijs mens, omdat hij door God wordt aanvaard, geheel en al zoals de uiterlijke daad, als die slechts niet achterwege blijft wanneer de gelegenheid gegeven wordt.

Daarna daalde ik langs de treden uit de tempel van de wijsheid neer en wandelde ik in de tuin. Ik zag daar enigen onder een laurierboom zitten terwijl zij vijgen aten; ik ging op hen toe en vroeg vijgen van hen en zij gaven die; en zie, de vijgen werden in mijn hand druiven.

Daar ik mij hierover verwonderde, zei de engelgeest die nog bij mij was, tegen mij: De vijgen zijn in uw hand druiven geworden, omdat vijgen vanwege de overeenstemming de goede dingen van de naastenliefde en vandaar in het geloof in de natuurlijke of uiterlijke mens betekenen, maar de druiven betekenen de goede dingen van de naastenliefde en van het geloof in de geestelijke of innerlijke mens; en omdat u de geestelijke dingen liefheeft, gebeurde dit zo bij u; in onze wereld immers worden en bestaan alle dingen en worden eveneens veranderd volgens de overeenstemmingen.

Toen kwam het verlangen over mij om te weten hoe de mens het goede kan doen uit God en toch zoals uit zich; daarom vroeg ik aan hen die de vijgen aten hoe zij dat begrepen; zij zeiden dat zij het niet anders kunnen begrijpen, dan dat God dit van binnen in de mens bewerkt en door de mens wanneer deze het niet weet; aangezien de mens, indien hij zich daarvan bewust was en het zo deed zoals uit zich, wat ook doen uit zich is, niet het goede zou doen maar het boze; al wat immers uit de mens, als uit hemzelf, voortgaat, gaat voort uit zijn eigene, en het eigene van de mens is van geboorte aan boos; hoe kan dan het goede uit God en het boze uit de mens worden verbonden en zo verbonden voortgaan in de daad?

Het eigene van de mens hijgt in de dingen van het heil aanhoudend naar verdienste en voor zoveel als het dit doet, ontneemt het aan de Heer Zijn verdienste, wat het toppunt van ongerechtigheid en goddeloosheid is: in één woord, indien het goede, dat God door de Heilige Geest in de mens werkt, invloeide in het willen van de mens en vandaar in zijn doen, dan zou dat goede in elk opzicht bevuild en eveneens ontwijd worden, wat God immers nooit toelaat.

De mens kan weliswaar van het goede dat hij doet denken dat het uit God is en dit noemen het goede dat uit God is door hem en zoals uit hem, maar toch begrijpen wij dit niet.

Maar toen opende ik mijn gemoed en zei: U begrijpt het niet omdat u vanuit de schijn denkt en het denken dat vanuit de schijn wordt bevestigd, is een begoocheling; er is schijn en vandaar begoocheling voor u, omdat u gelooft dat alle dingen die de mens wil en denkt en vandaar doet en spreekt, in hem zijn, en dus vanuit hemzelf, terwijl toch niets ervan in hem is, behalve de staat van opnemen dat wat invloeit; de mens is niet het leven in zich, maar hij is het opnemende orgaan van het leven; de Heer alleen is het Leven in Zich, zoals Hij ook Zelf zegt bij Johannes:

‘Gelijk de Vader heeft het Leven in Zichzelf, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven het Leven te hebben in Zichzelf’, (Johannes 5:26) en elders, zoals in: (Johannes 11:25; 14:6, 19).

Het zijn twee dingen die het leven maken: de liefde en de wijsheid, of wat hetzelfde is, het goede van de liefde en het ware van de wijsheid; deze vloeien in uit God en zij worden opgenomen door de mens en gevoeld in de mens zoals in hem; en omdat zij worden gevoeld door hem zoals in hem, gaan zij ook voort zoals uit hem; dat dit zo wordt gevoeld door de mens, is gegeven uit de Heer, opdat datgene wat invloeit, hem zal aandoen en zo zal worden opgenomen en zal aanblijven.

Maar omdat al het boze ook invloeit, niet uit God maar uit de hel, en dit met verkwikking wordt opgenomen, omdat de mens als zo’n orgaan is geboren, wordt daarom niet méér van het goede opgenomen uit God, dan voor zoveel als er van het boze door de mens wordt verwijderd zoals uit hemzelf, wat geschiedt door boetedoening en tegelijk door het geloof in de Heer; dat de liefde en de wijsheid, de naastenliefde en het geloof, of, om meer in het algemeen te spreken, het goede van de liefde en de naastenliefde en het ware van de wijsheid en het geloof, invloeien, en dat de dingen die invloeien, in de mens verschijnen zoals in hem en vandaar zoals uit hem, kan men duidelijk zien uit het gezicht, het gehoor, de reuk, de smaak en de tastzin; alle dingen die in de organen van die zinnen worden waargenomen, vloeien van buiten af in en worden erdoor waargenomen; evenzo in de organen van de innerlijke zinnen, met dit verschil alleen, dat hierin de geestelijke dingen invloeien, die niet verschijnen en in eerdergenoemde echter de natuurlijke dingen die wel verschijnen; in één woord, de mens is het opnemende orgaan van het leven uit God, bijgevolg is hij de ontvanger van het goede, voor zoveel als hij van het boze aflaat.

Van het boze te kunnen aflaten geeft de Heer aan ieder mens, omdat Hij willen en verstaan zoals uit de mens zelf geeft; en al wat de mens verricht vanuit de wil als de zijne volgens het verstand als het zijne, of wat hetzelfde is, al wat hij verricht vanuit het vrije dat van de wil is, volgens de rede die van het verstand is, dat blijft; hierdoor brengt de Heer in de mens de staat van verbinding met Zich, en in deze staat hervormt Hij, wederverwekt Hij hem en zaligt hem.

Het Leven dat invloeit is het uit de Heer voortgaande leven, dat ook genoemd wordt de Geest Gods, in het Woord de Heilige Geest, waarvan ook wordt gezegd, dat Hij verlicht en levend maakt, ja zelfs dat Hij werkt in de mens; maar dit leven wordt gevarieerd en gemodificeerd volgens de organisatie die over de mens gebracht wordt door diens liefde en wijsheid.

U kunt ook weten dat al het goede van de liefde en van de naastenliefde en al het ware van de wijsheid en van het geloof invloeien, en niet ín de mens zijn, en wel daarúit, dat hij die denkt dat iets zodanigs in de mens is vanuit de schepping, niet anders kan denken dan dat God Zich aan de mens heeft ingegoten en dat zo de mensen voor een deel goden zouden zijn, evenwel worden zij die dit vanuit geloof zo denken, duivels en stinken zoals lijken; bovendien, wat is de handeling van de mens anders dan het gemoed dat handelt; wat immers het gemoed wil en denkt, dat handelt het door zijn orgaan in het lichaam; en daarom wordt, wanneer het gemoed door de Heer wordt geleid, ook de handeling geleid, en vandaar wordt de handeling door de Heer geleid, wanneer men in Hem gelooft; indien het niet zo was, zegt mij dan, indien u dat kunt, waarom de Heer in het Woord op duizend en nog eens duizend plaatsen heeft bevolen, dat de mens de naaste zal liefhebben, de goede dingen van de naastenliefde zal werken en vruchten zal maken zoals een boom en de geboden zal doen en dit alles om gezaligd te worden; voorts waarom Hij heeft gezegd, dat de mens volgens de daden of de werken zal worden gericht; wie de goede dingen heeft gedaan tot de hemel en het leven en wie de boze dingen heeft gedaan tot de hel en de dood; hoe zou de Heer zulke dingen hebben kunnen spreken, indien al wat voortgaat uit de mens, op verdienste gericht en vandaar boos is?

Weet dus, indien het gemoed naastenliefde is, ook de handeling naastenliefde is; indien echter het gemoed geloof-alleen is, hetgeen ook een geloof is dat gescheiden is van de geestelijke naastenliefde, ook de handeling dat geloof is; en dat geloof is op verdienste gericht, omdat de naastenliefde ervan natuurlijk en niet geestelijk is; anders het geloof van de naastenliefde, omdat de naastenliefde niet wil verdienen en vandaar ook niet haar geloof.

Nadat zij deze dingen hadden gehoord, zeiden degenen die onder de laurierbomen zaten: Wij begrijpen dat u juist gesproken heeft, maar toch begrijpen wij het niet; ik antwoordde: U begrijpt dat ik juist heb gesproken, vanuit een algemeen begrip, dat de mens heeft vanuit de invloeiing van het licht vanuit de hemel, wanneer hij een of andere waarheid hoort; maar u begrijpt het niet vanuit uw eigen inzicht, dat de mens heeft vanuit de invloeiing van het licht vanuit de wereld; die beide inzichten, namelijk de innerlijke en de uiterlijke, of de geestelijke en de natuurlijke, maken één bij de wijze mens; u kunt ze eveneens één maken, indien u tot de Heer ziet en de boze dingen verwijdert.

Omdat zij deze dingen ook verstonden, nam ik twijgen van de laurierboom waaronder zij zaten en ik gaf ze aan hen en zei: Gelooft u dat dit uit mij is of uit de Heer; zij zeiden dat zij geloofden dat het was door mij zoals uit mij; en zie, die twijgen begonnen in hun handen te bloesemen; maar toen ik mij verwijderde, zag ik een cederhouten tafel, waarop een boek lag, onder een groenende olijfboom, waarvan de stam was omwonden door een wijnstok; ik richtte mijn blik daarop, en zie, het was een boek door mij geschreven, genaamd ‘Engelenwijsheid over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, en eveneens ‘Over de Goddelijke Voorzienigheid’[Providentia].

Ik zei dat in dat boek ten volle is getoond dat de mens een ontvangend orgaan is van het leven en niet het leven zelf.

Na deze dingen ging ik verheugd uit die tuin naar huis en de engelgeest die bij mij was zei onderweg tegen mij: Wilt u helder zien wat het geloof en de naastenliefde is, en dus het geloof gescheiden van de naastenliefde en wat het geloof verbonden met de naastenliefde, en ik zal het u aanschouwelijk tonen?

Ik antwoordde: Toon het, en hij zei: Denk voor het geloof en de naastenliefde het licht en de warmte en u zult het duidelijk zien; het geloof immers is in zijn wezen de waarheid, wat de wijsheid is, en de naastenliefde is in haar wezen de aandoening die van de liefde is; en de waarheid van de wijsheid in de hemel is het licht en de aandoening van de liefde in de hemel is de warmte; het licht en de warmte waarin de engelen zijn, zijn niet iets anders; daaruit kunt u helder zien, wat het geloof gescheiden van de naastenliefde is en wat het geloof verbonden met de naastenliefde; het geloof gescheiden van de naastenliefde is zoals het winterlicht, en het geloof verbonden met de naastenliefde is zoals het lentelicht; het winterlicht dat van de warmte is gescheiden, ontdoet, omdat het met de koude is verbonden, de bomen ook geheel en al van hun bladeren, verhardt de aarde en doodt het gras en doet ook de wateren bevriezen; het lentelicht daarentegen, dat met de warmte is verbonden, doet de bomen eerst uitspruiten in bladeren, dan in bloesems en tenslotte in vruchten, opent de aarde en maakt haar zacht, opdat zij grassen, kruiden, bloemen en struiken voortbrengt en het smelt ook het ijs, zodat de wateren uit de bronnen vloeien.

Geheel en al eender is het met het geloof en de naastenliefde; het geloof gescheiden van de naastenliefde maakt alle dingen dood, en het geloof verbonden met de naastenliefde maakt alle dingen levend; dit levend maken en dood maken kan men in onze geestelijke wereld in werkelijkheid zien, omdat hier het geloof licht is, en de naastenliefde warmte; waar immers het geloof verbonden met de naastenliefde is, daar zijn paradijselijke tuinen, bloembedden en grasperken in hun liefelijkheid volgens de verbinding, maar waar het geloof gescheiden van de naastenliefde is, daar is zelfs niet eens gras, en waar iets groens is, daar zijn doornen, distels en netel; dit bewerken de warmte en het licht, die voortgaan uit de Heer als Zon, in de engelen en de geesten en vandaar buiten hen.

Er waren toen niet ver van ons vandaan enigen uit de geestelijkheid, die de engelgeest noemde: rechtvaardigmakers en heiligmakers van de mensen door het geloof-alleen, en ook arcanisten; wij zeiden tegen hen dezelfde dingen en toonden ze aan totdat zij zagen dat het zo is; toen wij vroegen: Is het niet zo?, draaiden zij zich om en zeiden: Wij hebben het niet gehoord; maar wij riepen hen toe: Hoort dan nog verder dit; toen hielden zij beide handen tegen hun oren en schreeuwden: Wij willen dit niet horen.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl