Van Swedenborgs Werken

 

Ware Christelijke Religie #332

Bestudeer deze passage

  
/ 853  
  

332. Hieraan zullen vier gedenkwaardigheden worden toegevoegd.

De eerste gedenkwaardigheid is deze: eens hoorde ik luide uitroepen, die als het ware uit de hellen, door water heen, omhoog gorgelden. Iemand aan de linkerzijde riep: ‘O zulke rechtvaardigen’, en tweede aan de rechterzijde: ‘O zulke geleerden’, en een derde van achteren: ‘O zulke wijzen’. Daar het in mijn gedachten opkwam, of er ook in de hel rechtvaardigen, geleerden en wijzen zouden zijn, wilde ik graag zien, of er zulke mensen daar waren. En er werd uit de hemel tot mij gezegd: ‘U zult zien en horen’. In de geest verliet ik toen het huis en ik zag voor mij een opening. Ik ging daar op af en keek naar beneden. En zie, er was een trap waarlangs ik afdaalde. Toen ik beneden was, zag ik vlakten bezaaid met heesters en daar tussendoor doornen en netels. Ik vroeg of dit de hel was en men zei: ‘Dit is het lagere land, dat vlak boven de hel is’. Daarna begaf ik mij, de kreten op volgorde afgaande, tot het eerste geroep ‘o zulke rechtvaardigen’, en ik zag een bijeenkomst van hen, die in de wereld rechters waren geweest en die door vriendschap en geschenken beďnvloed waren. Daarna ging ik tot het tweede geroep ‘o zulke geleerden’, en ik zag een vergadering van hen, die in de wereld redeneerders waren geweest, en tot het derde geroep ‘o zulke wijzen’, en ik zag een bijeenkomst van hen, die in de wereld bevestigers waren geweest. Van deze laatste groep keerde ik mij echter weer om naar de eerste, waar de rechters waren die door vriendschap en geschenken beďnvloed waren en als rechtvaardigen werden uitgeroepen. En ik zag opzij een soort amfitheater, uit bakstenen gebouwd en bedekt met zwarte tegels. Er werd mij gezegd, dat daar hun rechtbank was. Aan de noordzijde waren drie ingangen, drie aan de westzijde en geen enkele aan de zuid- en oostzijde. Een teken, dat hun oordelen geen oordelen van gerechtigheid waren, maar van willekeur. In het midden van het amfitheater was een open haard, waarin stookknechten zwavel- en pekfakkels van pijnhout wierpen, waarvan het lichtschijnsel over de gepleisterde wanden flakkerde, en geschilderde afbeeldingen van avond- en nachtvogels te zien gaf. Maar deze haard en het lichtflakkeren daaruit in de vormen van die afbeeldingen, stelden hun gerichten voor, namelijk dat zij de feiten van elk onderzoek anders konden kleuren en deze een schijn geven al naar hun voorkeur. Na een half uur zag ik bejaarden en jongeren in purper omzoomde toga's en mantels binnenkomen, die na het afzetten van hun hoeden op de zetels aan de tafels gingen zitten om recht te spreken. En ik hoorde en merkte op, hoe behendig en scherpzinnig zij vanuit het oogpunt van vriendschap de oordelen keerden en draaiden tot een schijn van gerechtigheid en dit in die mate, dat zij zelf het onrecht als recht zagen, en omgekeerd het recht als onrecht. Deze overtuigingen over recht en onrecht waren op hun gelaat te zien en kon men horen uit de toon van hun spreken. Toen werd mij uit de hemel verlichting gegeven, van waaruit ik de bijzonderheden waarnam, of zij al dan niet overeenkomstig het recht waren. En ik zag met welk een bedrevenheid zij het onrecht verhulden en daaraan het aanzien van recht gaven, en uit de wetten de meest gunstige kozen, waarnaar zij de zaak van het onderzoek ombogen, en het overige door geslepen redeneringen terzijde schoven. Na de gerichten werden de uitspraken overgebracht aan de cliënten, vrienden en begunstigden. En dezen riepen, om hen voor de gunst te belonen, de hele weg lang met luide stem: ‘O zulke rechtvaardigen, o zulke rechtvaardigen’.

Daarna sprak ik over hen met engelen uit de hemel, en vertelde hun een en ander van wat ik gezien en gehoord had. De engelen zeiden: ‘Zulke rechters schijnen anderen toe als met de scherpzinnigste blik begaafd, terwijl ze toch hoegenaamd niets van recht en billijkheid zien. Als u hun de vriendschap voor deze of gene afneemt, zitten zij in de rechtszaak als beelden, en zeggen alleen: ik ga akkoord, ik sluit mij hier- of daarbij aan. Dit komt omdat al hun oordelen vooroordelen zijn, en het vooroordeel samen met de gunst de zaak van begin tot einde volgt. Vandaar zien zij niets anders dan wat in het belang van de vriend is. Bij alles wat daar tegenin gaat, wenden zij de ogen af en zien slechts zijdelings toe. Wanneer zij de kwestie opnieuw opnemen, wikkelen zij deze in redeneringen als een spin haar prooi in draden, en verslinden ze. Daardoor komt het, dat zij, wanneer zij niet het web van hun vooroordeel volgen, niets van het recht zien. Zij werden daarnaar onderzocht, of zij het konden zien en het bleek van niet. Dat dit zo is, zal de bewoners van uw wereld verwonderen, maar zeg hun, dat dit een door de engelen uit de hemel onderzochte waarheid is. Daar zij niets van het recht zien, beschouwen wij in de hemel ze niet als mensen, maar als monsterlijke gelijkenissen van de mens, waarvan de hoofden datgene uitmaken, wat van vriendschap is, de borsten dat wat onrecht is, de handen en voeten dat wat bevestigt en de voetzolen dat wat gerechtigheid is, hetgeen zij, als het de vriend niet begunstigt, onder de voet lopen en vertrappen. Van welke aard zij echter op zichzelf beschouwd zijn, zult u zien, want hun einde is nabij’. En zie, plotseling opende zich toen de grond en tafels tuimelden over elkaar en werden samen met het hele amfitheater verzwolgen, en in holen en kerkers geworpen. Toen werd tot mij gezegd: ‘Wilt u hen daar zien?’ En zie, zij verschenen naar het gezicht als van gepolijst staal, naar het lichaam van nek tot lendenen als gesneden beelden bekleed met luipaardenvellen, en naar de voeten als kleine slangen. En ik zag de wetboeken, die zij op de tafels hadden liggen, in speelkaarten veranderd; en nu werd hun in plaats van recht te spreken het werk opgedragen om kleurstof tot rouge te bereiden, om daarmee de gezichten van hoeren op te smukken en deze zo in schoonheden te veranderen.

Na dit gezien te hebben, wilde ik mij naar de twee overige bijeenkomsten begeven. Naar de ene waarin louter redeneerders waren en naar de andere waarin louter bevestigers waren. Maar er werd tot mij gezegd: ‘Rust wat uit, er zullen u ter begeleiding engelen uit een gezelschap, dat zich het dichtst boven hen bevindt, meegegeven worden. Door hen zal u uit de Heer licht worden gegeven, en u zult wonderbaarlijke dingen zien’.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

Van Swedenborgs Werken

 

Ware Christelijke Religie #456

Bestudeer deze passage

  
/ 853  
  

456. De verbinding van de liefde tot God en van de liefde jegens de naaste.

Het is bekend, dat de van de berg Sinaď af verkondigde Wet geschreven was op twee tafelen, en dat de ene daarvan betrekking heeft op God en de andere op de mensen, en dat zij in de hand van Mozes één tafel waren, en dat was geschreven op de rechterzijde God betrof en dat was geschreven op de linkerzijde de mensen betrof; en dat zo dus, aan de ogen van de mensen voorgelegd, het geschrevene aan beide zijden tegelijkertijd gezien werd, zodat het ene gedeelte tegenover het andere stond, zoals Jehovah sprekend met Mozes en Mozes met Jehovah van aangezicht tot aangezicht, gelijk men leest. Dit was gedaan opdat de zo verenigde tafels de verbinding zouden uitbeelden van God met de mensen en wederkerig van de mensen met God; op grond hiervan werd de daarop geschreven wet ‘Verbond en Getuigenis’ genoemd. Het verbond betekent de verbinding en de getuigenis het leven overeenkomstig de verdragen. Uit deze twee zo verenigde tafels kan men de verbinding zien van de liefde tot God en van de liefde jegens de naaste. De eerste tafel behelst alle dingen die tot de liefde tot God behoren, welke voornamelijk zijn dat men één God moet erkennen, de Goddelijkheid van Zijn Menselijke en de heiligheid van het Woord; en dat Hij vereerd moet worden door de heilige dingen die uit Hem voortgaan. Dat deze tafel deze dingen behelst, blijkt uit hetgeen in het vijfde hoofdstuk over de geboden van de Decaloog werd uitgelegd. De tweede tafel behelst alle dingen die tot de liefde jegens de naaste behoren: de eerste vijf geboden de dingen die tot de handeling behoren, en de werken worden genoemd; en de twee laatste dingen die tot de wil behoren, dus die dingen, welke tot de naastenliefde in haar oorsprong behoren, want daarin wordt gezegd: ‘Gij zult niet begeren’; en wanneer de mens de dingen niet begeert die van de naaste zijn, zo wil hij hem goed doen. Dat de tien geboden van de Decaloog alle dingen bevatten die tot de liefde tot de Heer behoren en alle dingen die tot de liefde jegens de naaste behoren, zie men eerder in nrs. 329, 330, 331, waar eveneens werd aangetoond, dat de verbinding van beide tafelen bij hen is die in de naastenliefde zijn.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.