254. 1. De louter natuurlijke mens bevestigt zich tegen de Goddelijke Voorzienigheid wanneer hij kijkt naar de godsdienstigheden van de verschillende naties; dat er namelijk zijn die God in het geheel niet kennen en dat er zijn die zon en maan aanbidden en ook die afgoden en gesneden beelden aanbidden.
Zij die uit deze dingen argumenten afleiden tegen de Goddelijke Voorzienigheid weten de verborgenheden van de hemel niet; deze zijn ontelbaar, waarvan de mens er nauwelijks één kent. Daaronder is ook deze dat de mens niet onmiddellijk wordt geleerd vanuit de hemel, maar middellijk, waarover men zie n. 154-174. Aangezien de mens wordt geleerd ‘door middel van’, en het evangelie door middel van zendelingen niet allen kon bereiken die in het gehele aardrijk wonen, maar toch een godsdienst langs verschillende wegen kon worden overgebracht, ook tot de naties die in de uithoeken van de wereld zijn, is daarom dit door de Goddelijke Voorzienigheid gedaan. Want niet enig mens heeft godsdienst vanuit zich, maar door een ander die òf zelf òf vanuit anderen door overleveringen heeft geleerd vanuit het Woord dat God is, dat de hemel en de hel zijn, dat het leven na de dood is en dat God vereerd moet worden opdat hij gelukkig zal worden. Dat de godsdienst werd overgeplant naar de gehele wereld vanuit het Oude Woord en daarna vanuit het Israëlitische, zie men in de ‘Leer van Nova Hierosolyma over de Heilige Schrift’, n. 101-103; en dat als er niet het Woord was geweest, niemand van God, de hemel en de hel, het leven na de dood, te minder van de Heer geweten zou hebben, n. 114-118 daar. Wanneer eenmaal de godsdienst is ingeplant, wordt die natie door de Heer geleid volgens de geboden en de dogma’s van haar godsdienst; en de Heer heeft daarin voorzien dat in iedere godsdienst zulke geboden zijn zoals in de Decaloog, zoals dat God vereerd moet worden, Zijn Naam niet ontwijd, een feestdagen gehouden dienen te worden, de ouders geëerd, en niet gedood, geen echtbreuk gepleegd, niet gestolen, niet vals getuigd moet worden. De natie die deze geboden Goddelijk maakt en daarnaar leeft vanuit die godsdienst, wordt gezaligd, zoals vlak boven in n. 253 is gezegd. Ook beschouwen de meeste naties die van het Christendom verwijderd zijn, die wetten niet als burgerlijk maar als Goddelijk en houden deze heilig. Dat de mens door het leven volgens die geboden wordt gezaligd, zie men in de ‘Leer van Nova Hierosolyma vanuit de geboden van de Decaloog’, van de aanvang tot het einde. Onder de verborgenheden van de hemel is ook deze dat de engelenhemel voor de Heer is zoals één mens, van wie de ziel en het leven de Heer is; en dat die Goddelijke Mens in elk onderdeel van de vorm mens is, niet slechts naar de uitwendige delen en organen, maar ook naar de inwendige delen en organen, waarvan er een groter aantal is, voorts ook naar de huiden, de vliezen, de kraakbeenderen en de botten. Maar al deze dingen in die Mens zijn niet stoffelijk, maar geestelijk, en er is uit de Heer in voorzien dat eveneens zij die het Evangelie niet kon bereiken, maar alleen een vorm van godsdienst hebben, ook een plaats in die Goddelijke Mens, dat wil zeggen, in de hemel konden hebben. Zij stellen die dingen samen die de huiden, de vliezen, de kraakbeenderen en de botten worden genoemd en zij zullen, eender als de anderen, in de hemelse vreugde zijn. Want het doet er niet toe of zij zijn in de vreugde zodanig als de engelen van de hoogste hemel hebben, of in de vreugde zodanig als de engelen van de laagste hemel hebben, want eenieder die in de hemel komt, komt in de hoogste vreugde van zijn hart; een hogere verdraagt hij niet, want hij zou daarin stikken. Het is vergelijkbaar met een landbouwer en een koning; een landbouwer kan in de hoogste vreugde zijn wanneer hij rondloopt in een nieuw kleed gemaakt van ruwe wol en aan een tafel aanzit waarop varkensvlees is, een stuk ossenvlees, kaas, bier en brandewijn; maar zijn hart zou beklemd zijn indien hij als een koning gekleed was met purper, zijde, goud en zilver, en hem een tafel werd voorgezet waarop lekkernijen waren en velerlei kostelijke gerechten met edele wijn. Waaruit blijkt dat er voor de laatsten als voor de eersten hemelse gelukzaligheid is, voor eenieder in zijn graad. Zo ook voor hen die buiten de Christelijke wereld zijn, als zij slechts de boze dingen als zonden tegen God schuwen omdat zij tegen de godsdienst zijn. Het zijn er weinigen die God in het geheel niet kennen; dat dezen, indien zij een zedelijk leven hebben geleid, na de dood worden onderricht door de engelen en in hun zedelijk leven het geestelijke opnemen, zie men in de ‘Leer van Nova Hierosolyma over de Heilige Schrift’, n. 116. Evenzo zij die zon en maan aanbidden en geloven dat God daar is, zij weten niet anders en daarom wordt het hun niet als zonde aangerekend, want de Heer zegt: ‘Indien gij blind waart - dat wil zeggen, indien gij niet wist – zoudt gij de zonde niet hebben’, (Johannes 9:41). Verscheidenen echter zijn het die afgoden en gesneden beelden vereren, ook in de Christelijke wereld; dit is weliswaar afgoderij, maar niet bij allen, want er zijn mensen voor wie de gesneden beelden van dienst zijn als middel om het denken over God aan te zetten. Het is immers vanuit de invloed vanuit de hemel dat wie God erkent Hem wil zien; en omdat dezen het gemoed niet boven de zinlijke dingen kunnen uitheffen, zoals de innerlijk geestelijken, wekken zij daarom dit op vanuit een gesneden beeld of voorstelling. Zij die dit doen en niet het gesneden beeld zelf als God aanbidden, worden, indien zij ook vanuit godsdienst de geboden van de Decaloog leven, behouden. Hieruit blijkt dat omdat de Heer het heil van allen wil, Hij ook daarin heeft voorzien dat eenieder de een of andere plaats in de hemel kan hebben indien hij goed leeft. Dat de hemel voor de Heer is als één mens, en dat vandaar de hemel overeenstemt met alle en de afzonderlijke dingen die bij de mens zijn; en dat er ook zijn die betrekking hebben op de huiden, de vliezen, de kraakbeenderen en de botten, zie men in het werk ‘Hemel en Hel’, in Londen in 1758 uitgegeven, n. 59-102; en in ‘Hemelse Verborgenheden’, n. 5552-5564; en eveneens boven in n. 201-204.