Van Swedenborgs Werken

 

Hemel en Hel #530

Bestudeer deze passage

  
/ 603  
  

530. Dat een leven leiden dat naar de hemel voert, niet zo moeilijk is als gewoonlijk wordt verondersteld, mag uit de volgende overwegingen blijken. Wie is er niet in staat om zedelijk en burgerlijk te leven, terwijl iedereen van zijn kindsheid af erin opgeleid en ermee bekend wordt door zijn leven in deze wereld? Werkelijk leidt dan ook iedereen zulk een leven, of hij slecht is of goed, want wie wil niet een oprecht man genoemd worden en wie wil niet rechtvaardig genoemd worden? Bijna allen oefenen uiterlijk oprechtheid en rechtvaardigheid en wel zo, dat zij in hun hart oprecht en rechtvaardig schijnen te zijn, of uit ware oprechtheid en rechtvaardigheid schijnen te handelen. De geestelijke mens behoort op dezelfde wijze te leven en hij kan dit even gemakkelijk doen als de natuurlijke mens, alleen met dit verschil, dat de geestelijke mens in God gelooft en zuiver en recht handelt, niet alleen omdat de burgerlijke en zedelijke wetten dit eisen, maar ook omdat het volgens de Goddelijke wetten verlangd wordt. Iemand die, wanneer hij handelt, aan de Goddelijke wetten denkt, staat met de engelen in de hemel in gemeenschap en naarmate hij zo denkt en handelt, treedt hij met hen in verbinding. Langs deze weg wordt de innerlijke mens geopend die in zichzelf beschouwd de geestelijke mens is. Is de mens van zo'n karakter, dan wordt hij aangenomen en geleid door de Heer, hoewel hij er onbewust van is. Zijn oprecht en rechtvaardig handelen in het zedelijk en burgerlijk leven is dan van geestelijke oorsprong, en uit deze oorsprong handelen is werkelijk oprecht zijn, of van harte doen. Naar het uiterlijk schijnt hun rechtvaardigheid en oprechtheid geheel gelijk aan dezelfde deugden van de natuurlijke mensen, en zelfs van hen die kwaad zijn en hels, maar innerlijk verschillen zij geheel en al. Want bozen handelen alleen eerlijk en oprecht ter wille van zichzelf en van de wereld. Waren zij niet bevreesd voor de wetten en haar straffen en voor verlies van goede naam, eer, winst of leven, dan zouden zij uitermate oneerlijk en onrechtvaardig handelen, omdat zij God noch enige Goddelijke wet vrezen en dus geen innerlijke band hebben die hen weerhoudt. Zij zouden daarom in zo'n geval met alle macht anderen bedriegen, beroven en plunderen en zulke daden met genot doen. Dat zij innerlijk zo zijn, blijkt duidelijk uit dergelijke personen in het andere leven, waar iedereen van zijn uiterlijk wordt ontdaan, terwijl zijn innerlijk wordt geopend, waarin hij dan eeuwig blijft leven (zie nr. 499-511). an zijn zulke mensen ontdaan van uiterlijke banden, zoals vrees voor de wet, voor het verliezen van hun goede naam, eer, winst en hun leven en handelen ze onzinnig en lachen met eerlijkheid en rechtvaardigheid. Als zij echter die recht en rechtvaardig hebben gehandeld uit eerbied voor de Goddelijke wetten, ontdaan worden van hun uiterlijk en aan hun innerlijk leven worden overgelaten, dan gedragen zij zich wijs, omdat zij in vereniging zijn met de engelen van de hemel, van wie hun wijsheid wordt medegedeeld. Hieruit blijkt dat de geestelijke mens evenzo als de natuurlijke mens burgerlijk en zedelijk kan leven, mits hij met God verbonden is naar zijn innerlijk, of naar zijn wil en gedachten. (zie nr. 358-360)

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemel en Hel #499

Bestudeer deze passage

  
/ 603  
  

499. DE TWEEDE STAAT VAN DE MENS NA DEDOOD

Detweede staat van de mens na de dood wordt de staat van zijn innerlijk genoemd, omdat hij dan in het innerlijk is geleid, dat tot zijn gemoed of tot zijn wil en zijn gedachten behoort. Zijn uiterlijk, waarin hij in de eerste staat was, slaapt. Wanneer men acht slaat op het leven van de mens en op zijn gesprekken en handelingen, dan zal men bemerken dat iedereen een uiterlijk en een innerlijk heeft, of uiterlijke en innerlijke gedachten en voornemens bezit. Dit moge hieruit duidelijk worden: iedereen die in een beschaafde maatschappij leeft, denkt over anderen naar hetgeen hij heeft gehoord en ervaren, hetzij door anderen, hetzij door zichzelf. Hij spreekt echter niet met hen naar hetgeen hij over hen denkt, maar behandelt hen beleefd, al zijn zij slecht van karakter. Dit loopt bijzonder in het oog bij de verwaanden en vleiers, die geheel anders handelen dan zij denken en willen; vooral bij huichelaars, die omtrent God, omtrent de hemel, de zaligheid van de zielen, over de waarheden van de kerk, over het goede van hun vaderland en over hun naasten spreken, alsof zij spraken onder de invloed van geloof en liefde, maar met hun hart niets geloven van hetgeen zij zeggen en niemand anders dan zichzelf liefhebben. Hieruit is het duidelijk dat er tweeërlei gedachten bestaan, innerlijke en uiterlijke; dat zulke mensen spreken naar hun uiterlijke gedachten, terwijl zij naar hun innerlijke gedachten andere gevoelens koesteren, dat deze tweeërlei gedachten wel van elkaar zijn onderscheiden, en dat er bijzonder zorg wordt gedragen dat het innerlijk niet op de een of andere wijze in het uiterlijk invloeit en daaruit zou blijken. De mens is zo geschapen dat zijn innerlijke gedachten met zijn uiterlijk door overeenstemming één geheel zouden vormen en bij hen die in het goede zijn gegrond, is dit ook werkelijk zo; want zij denken niets dan goed en spreken daarmee overeenkomstig. Maar bij hen die aan het kwade zijn onderworpen, zijn de innerlijke en uiterlijke gedachten niet één, want zij denken het kwade en bespreken het goede. Bij hen is de orde omgekeerd, want het goede is buiten en het kwade binnen in hen; daarom heerst bij hen het kwade over het goede en onderwerpt dit aan zich gelijk een knecht, opdat het dienstbaar zou zijn als een middel tot bereiking van zijn doel, dat het doel is van zijn liefde. En omdat er zulk een doel ligt in het goede dat zij doen en zeggen, is het duidelijk dat hun goede niet goed is, maar aangestoken is met kwaad; hoezeer het ook uiterlijk goed schijnt voor hen die niet bekend zijn met hun innerlijk. Met hen die in het goede zijn, is het zo niet. Bij hen is de orde niet omgekeerd; maar uit hun innerlijke gedachte vloeit het goede in hun uiterlijke en dus ook in hun spreken en handelen. Dit is de orde waarin de mens is geschapen, want zo is zijn innerlijk in de hemel en in het licht van de hemel, en omdat het licht van de hemel de Goddelijke waarheid is die voortkomt van de Heer (zie nr. 126-140), worden zij door de Heer geleid. Deze dingen zijn vermeld, opdat het bekend mag zijn dat ieder mens innerlijke en uiterlijke gedachten heeft, en dat deze van elkaar zijn onderscheiden. Als de gedachte wordt genoemd, is ook de wil bedoeld, omdat de gedachte voortkomt uit de wil; want zonder wil kan niemand denken. Uit deze opmerkingen is duidelijk, wat de uiterlijke en wat de innerlijke staat van de mens is.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemel en Hel #358

Bestudeer deze passage

  
/ 603  
  

358. Vooraf dient te worden opgemerkt, dat de mens rijkdommen mag vergaren en welvaart vermeerderen voor zover hem daartoe gelegenheid wordt gegeven, mits zulks niet met geweld en bedrog gebeurt; dat hij heerlijk mag eten en drinken, mits hij daarin zijn leven niet zet; dat hij in pracht mag wonen overeenkomstig zijn stand, met anderen mag omgaan op hun wijze, plaatsen van vermaak mag bezoeken, over wereldse zaken mag spreken, en dat hij niet als een vrome met een treurig en ernstig gelaat en gebogen hoofd behoeft te lopen, maar vrolijk en opgewekt mag wezen; evenmin hoeft hij zijn goederen aan de armen te geven, behoudens voor zover genegenheid hem daartoe leidt. In één woord, hij mag naar het uiterlijk geheel als een man van de wereld leven, en die dingen verhinderen de mens niet om in de hemel te komen, mits hij innerlijk in zichzelf behoorlijk over God denkt en oprecht en rechtvaardig tegenover zijn naaste handelt. Want de mens is zoals zijn neiging en zijn gedachten zijn, of zoals zijn liefde en zijn geloof zijn, en daaraan ontlenen al zijn uiterlijke handelingen het leven. Aangezien handelen ook willen is en spreken denken, handelt een ieder uit de wil en spreekt hij uit zijn gedachten. In het Woord wordt gezegd dat de mens zal worden geoordeeld naar zijn daden en dat hij beloond zal worden naar zijn werken, daarmee wordt dus bedoeld dat hij geoordeeld en beloond zal worden naar zijn gedachten en zijn neiging waaruit zijn handelingen zijn, of die in zijn daden besloten liggen; want de daden zijn geheel en al zoals de gedachten en neigingen en de daden zijn in het geheel niet zonder deze. Daaruit blijkt duidelijk, dat het uiterlijke deel van de mens niets doet, maar wel zijn innerlijk deel waardoor het uiterlijke wordt gevormd. Ter toelichting: indien iemand oprecht handelt en een ander niet bedriegt, alleen maar omdat hij de wetten vreest of verlies van goede naam en daardoor van eer of winst, terwijl hij, indien deze vrees hem niet terughield, een ander zou bedriegen zoveel hij maar kon, dan zijn zijn gedachten en zijn wil bedrog,ofschoon zijn daden uiterlijk oprecht schijnen. Zo'n persoon heeft de hel in zich, omdat hij innerlijk onoprecht en bedrieglijk is. Maar hij die oprecht handelt en een ander niet bedriegt, omdat dit tegen God en zijn naaste is, die zou een ander niet willen bedriegen indien hij dat kon; zijn gedachten en zijn wil zijn nauwgezet, hij heeft de hemel in zich. De daden van beiden schijnen in de uiterlijke vorm aan elkaar gelijk, maar innerlijk zijn zij geheel verschillend.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.