Van Swedenborgs Werken

 

Hemel en Hel #463

Bestudeer deze passage

  
/ 603  
  

463. Wanneer de daden van een mens na de dood voor hem worden opengelegd, zien de engelen aan wie de taak van het onderzoek is opgedragen, hen in het gelaat. Het onderzoek loopt over het gehele lichaam, vangt aan met de vingers van beide handen en zet zich vandaar over het hele lichaam voort. Daar ik mij verwonderde waarom dit was, werd het mij gezegd. Alle bijzonderheden van de gedachten en de wil van mensen hebben indrukken nagelaten, of zijn ingeschreven in de hersenen; want daarin bestaan zij in hun allereerste beginselen. Vervolgens worden zij ingeschreven in zijn gehele lichaam, omdat alles, wat tot de gedachte en de wil behoort, van hun eerste beginselen op het lichaam overgaat en daar eindigt, omdat dit het laatste is. Dit is de oorzaak, dat wat dan ook uit de wil van de mens en ook uit zijn daaruit voortkomende gedachte in zijn geheugen is ingeschreven, niet alleen ingeschreven is in de hersenen, maar ook over de gehele mens, en aldaar aanwezig blijft in een orde, die overeenkomt met de orde in de delen van het lichaam. Hierdoor werd het duidelijk, dat mens zodanig is in zijn geheel, als hij is in zijn wil en zijn daaruit voortgaande gedachten; zelfs zo volledig dat een slecht mens zijn eigen kwaad, en een goed mens zijn eigen goed is. Hieruit mag ook duidelijk worden wat men verstaan moet onder het boek des levens van een mens, waarvan in het Woord gesproken wordt, namelijk dat alles, zowel zijn handelingen als zijn gedachten, ingeschreven zijn over de gehele mens, en dat het voorkomt, alsof het werd voorgelezen uit een boek, wanneer zij opgeroepen worden door zijn geheugen, en als in beeltenis worden gezien, zodra de geest onderzocht wordt in het licht van de hemel. Aan hetgeen hier gezegd is, zal ik nog een gedenkwaardigheid over het geheugen van de mens na de dood toevoegen, waardoor ik verzekerd werd dat niet alleen algemene zaken, maar ook de kleinste bijzonderheden die in het geheugen van een mens zijn ingegaan, ook na de dood aanwezig blijven en nimmer uitgewist worden. Ik zag enige boeken met geschreven schrift, zoals zij in de wereld bestaan; en mij werd gezegd dat zij uit het geheugen van de schrijvers waren opgeschreven en dat er geen enkel woord ontbrak aan hetgeen door hen in de boeken in de wereld was geschreven; en dat op deze wijze de allergeringste bijzonderheden die in iemands geheugen waren, weer konden worden teruggeroepen, zelfs zulke, die hij in de wereld had vergeten. De reden werd ook verklaard: namelijk, dat de mens een uitwendig geheugen en een innerlijk geheugen heeft. Het uiterlijk geheugen is dat van zijn natuurlijke mens, en het innerlijk geheugen is dat van de geestelijke mens; en dat elke bijzonderheid die iemand gedacht, gewild, gesproken en gedaan heeft, ja zelfs wat hij heeft gehoord en gezien, is ingeschreven in zijn innerlijk of geestelijk geheugen. Wat daarin is geschreven wordt nimmer uitgewist, omdat het gelijktijdig is ingeschreven in de geest zelf en in de leden van zijn lichaam, zoals bovenvermeld; langs deze weg verkrijgt de geest een vorm overeenkomstig de gedachten en de handelingen van zijn wil. Ik weet wel dat deze dingen als ongerijmdheden zullen voorkomen en daarom moeilijk geloof zullen vinden; maar ze zijn niettemin waar. Dat daarom niemand zal denken dat er iets is wat hij in zijn hart heeft bedacht, of gedaan heeft in het geheim, dat verborgen kan blijven na de dood; maar dat hij zich verzekerd weet dat alles en elk voornemen dan openbaar zal worden als op klaarlichte dag.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Het Laatste Oordeel #32

Bestudeer deze passage

  
/ 74  
  

32. Hieraan zal ik een zekere hemelse verborgenheid toevoegen, die weliswaar in het werk "Hemel en Hel" is aangehaald, maar nog niet beschreven is geworden. Iedereen is na de dood verbonden met een of ander gezelschap en is daarmee verbonden zodra hij in de geestelijke wereld komt. (zie "Hemel en Hel" 427-497 n.) Een geest weet dat niet in zijn eerste staat, want dan is hij in zijn uiterlijke en nog niet in zijn innerlijke. Wanneer hij in die staat is gaat hij hierheen en daarheen, waar de begeerte van zijn gemoed hem voert. Hij is dan inderdaad waar zijn liefde is, dat is, in het gezelschap van diegenen die gelijke liefde hebben. Wanneer een geest in die staat is, dan verschijnt hij in vele andere plaatsen, en ook overal alsof hij lichamelijk tegenwoordig is, maar dit is alleen maar een schijnbaarheid. Zodra hij door de Heer in zijn heersende liefde wordt geleid, dan verdwijnt hij aanstonds uit de ogen van anderen, en is met de zijnen in het gezelschap waarmee hij verbonden is. Deze eigenaardigheid bestaat in de geestelijke wereld, en is wonderlijk voor hen die er de oorzaak niet van weten. Vandaar is het, dat zodra geesten bijeen vergaderd worden, zij ook worden geoordeeld, en iedereen terstond in zijn eigen plaats is, de goeden in het gezelschap in de hemel waar de hunnen zijn, en de bozen in hun gezelschap in de hel. Hieruit is het ook duidelijk, dat het laatste oordeel nergens anders kan plaats vinden dan in de geestelijke wereld, zowel omdat iedereen daar in de uitbeelding van zijn eigen leven is, en ook omdat hij dan is met hen, die in eenzelfde leven zijn, dus iedereen met de zijnen. In de natuurlijke wereld is het anders, daar kunnen de goeden en de bozen samen zijn, en de een de hoedanigheid van de ander niet weten. Ook worden zij niet gescheiden volgens de liefde van hun leven; ja zelfs kan geen enkel mens zolang hij in zijn natuurlijke lichaam is, in de hemel noch in de hel zijn. Daarom moet een mens, om in een van beide te komen, zijn natuurlijke leven afleggen, en nadat hij het afgelegd heeft, in zijn geestelijk lichaam geoordeeld worden. Vandaar dat, zoals hierboven gezegd, de geestelijke mens geoordeeld wordt en niet de natuurlijke.

  
/ 74  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.