Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #6

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

6. Door velen wordt erkend dat er één enige substantie is, welke ook de eerste is, waar vanuit alle dingen zijn. Maar hoedanig die substantie is, weet men niet; men gelooft dat zij zo enkelvoudig is dat niets enkelvoudiger is, en dat dit vergeleken kan worden met een punt, die geen afmeting heeft, en dat vanuit een oneindig aantal zulke punten de vormen van afmeting zijn ontstaan. Maar dit is een begoocheling, afkomstig uit de voorstelling van de ruimte; want vanuit deze voorstelling verschijnt een zodanig kleinste. Niettemin is het de waarheid dat hoe enkelvoudiger en zuiverder iets is, des te meer en des te voller het is. Dit is de oorzaak dat hoe innerlijker enig object wordt beschouwd, des te wonderlijker, volmaakter, en fraaier dingen daarin worden ontwaard; en dat zo dus in de eerste substantie de wonderlijkste, volmaaktste, en fraaiste dingen van alle zijn. Dat dit zo is, komt omdat de eerste substantie vanuit de geestelijke Zon is, welke, zoals is gezegd, uit de Heer is en waarin de Heer is. Die Zon zelf is dus de enige substantie, die omdat zij niet in de ruimte is, het al in alle dingen is, en in het grootste en het kleinste van het geschapen heelal. Daar die Zon de eerste en enige substantie is, vanuit welke alle dingen zijn, volgt dat daarin oneindig meer dingen zijn dan die welke kunnen verschijnen in de daaruit afkomstige substanties, die gesubstantieerde dingen en ten slotte materieel worden genoemd. Dat zij niet in deze kunnen verschijnen, komt omdat zij uit die Zon neerdalen in graden van tweevoudig geslacht, volgens welke alle volmaaktheden afnemen. Vandaar komt het, dat, zoals boven is gezegd, hoe innerlijker iets wordt beschouwd, des te wonderlijker, volmaakter, en fraaier dingen worden ontwaard. Dit is gezegd opdat het bevestigd wordt dat het Goddelijke in een zeker beeld is in al het geschapene, maar dat het minder en minder verschijnt bij het neerdalen door de graden heen, en nog minder wanneer de lagere graad, gescheiden van de hogere graad, door toesluiting wordt verstopt met aardse materie. Maar deze dingen kunnen wel niet anders dan duister schijnen, tenzij men de dingen heeft gelezen en verstaan die in de verhandeling over de ‘Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, over de geestelijke Zon, n. 83-172, over de graden, n. 173-281, en over de schepping van het heelal, n. 282-357, zijn aangetoond.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Engelenwijsheid over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid #282

Bestudeer deze passage

  
/ 432  
  

282. DE HEER UIT HET EEUWIGE, DIE JEHOVAH IS, HEEFT HET HEELAL EN ALLE DINGEN ERVAN UIT ZICHZELF GESCHAPEN, EN NIET UIT NIETS.

In de gehele wereld is het bekend en door elk wijs mens door innerlijk verstaan erkend, dat er één God is, die de Schepper van het heelal is; en vanuit het Woord is het bekend dat God de Schepper van het heelal, Jehovah wordt genoemd vanuit het Zijn, omdat Hij alleen Is. Dat de Heer uit het eeuwige die Jehovah is, is in de ‘Leer van het Nieuwe Jeruzalem over de Heer’ met vele dingen vanuit het Woord aangetoond. Jehovah wordt de Heer uit het eeuwige geheten omdat Jehovah het Menselijke heeft aangenomen opdat Hij de mensen uit de hel zou redden; toen heeft Hij de discipelen geboden dat zij Hem Heer zouden noemen; en daarom wordt Jehovah in het Nieuwe Testament de Heer geheten, zoals kan vaststaan vanuit dit: ‘Gij zult liefhebben Jehovah uw God vanuit uw ganse hart en vanuit uw ganse ziel’, (Deuteronomium 6:5); en in het Nieuwe Testament: ‘Gij zult liefhebben de Heer uw God vanuit uw ganse hart en vanuit uw ganse ziel’, (Mattheüs 22:35, 37). Eender in andere plaatsen vanuit het Oude Testament genomen bij de Evangelisten.

  
/ 432  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #157

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

157. De mens leeft uit de Heer alleen en niet uit zich; dit zal door deze redenen worden bewezen: Hij is het enige Wezen, de enige Substantie en de enige Vorm, vanuit Wie alle wezens, substanties en vormen zijn die geschapen zijn. Dat enige Wezen, die enige Substantie en die enige Vorm, is de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid, waar vanuit alle dingen zijn die op de liefde en de wijsheid bij de mens betrekking hebben. Het is ook het Goede zelf en het Ware zelf waarop alle dingen betrekking hebben, en die het leven zijn waar vanuit het leven van alle dingen en alle dingen van het leven zijn. Voorts is het Enige en het Zelf alomtegenwoordig, alwetend en almachtig. Dit Enige en Zelf is de Heer uit het eeuwige of Jehovah.

Ten eerste: Hij is het enige Wezen, de enige Substantie en de enige Vorm, waar vanuit alle wezens, substanties en vormen zijn, die geschapen zijn, dit werd getoond in de verhandeling over ‘de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, n. 44-46; en in het tweede deel daar, dat de Zon van de engelenhemel, die uit de Heer is en waarin de Heer is, die enige substantie en vorm is vanuit welke alle dingen zijn die geschapen zijn, en dat er niets is en kan zijn dat niet vanuit die is. Dat vanuit die alle dingen zijn door afleidingen volgens de graden, werd in het derde deel aangetoond. Wie ziet niet in en erkent niet vanuit de rede dat het enige Wezen het is waar vanuit alle wezen is, of het enige Zijn waar vanuit alle zijn is. Wat kan bestaan zonder zijn, en wat is het zijn waar vanuit alle zijn is, tenzij het Zijn zelf. En hetgeen het Zijn zelf is, is eveneens het enige Zijn, en Zijn in zich. Gegeven dat dit zo is en eenieder dit vanuit de rede inziet en erkent, of indien niet, hij dit kán inzien en erkennen, wat volgt daaruit dan anders, dan dat dit Zijn, wat het Goddelijke zelf is, dus Jehovah, het al is van alle dingen die zijn en bestaan. Iets eenders is het indien gezegd wordt dat de enige substantie het is, waar vanuit alle dingen zijn; en omdat substantie zonder vorm niet iets is, volgt ook dat het de enige vorm is waar vanuit alle dingen zijn. Dat de Zon van de engelenhemel die enige substantie en vorm is, verder ook hoe dat wezen, die substantie en die vorm wordt gevarieerd in de geschapen dingen, werd in de bovengenoemde verhandeling aangetoond.

Ten tweede: Dit enige wezen, die enige substantie en die enige vorm, is de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid waar vanuit alle dingen zijn die op de liefde en de wijsheid bij de mens betrekking hebben, dit werd ook in de verhandeling over ‘de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’ ten volle getoond. Alle dingen, welke dan ook, die bij de mens schijnen te leven, hebben op de wil en het verstand bij hem betrekking, en deze twee maken zijn leven; dit ziet ieder in en erkent dit ook vanuit de rede. Wat is het anders dan: dit wil ik of dit versta ik, of dit heb ik lief of dit denk ik; en omdat de mens wil wat hij liefheeft en denkt wat hij verstaat, hebben daarom alle dingen van de wil betrekking op de liefde en alle dingen van het verstand op de wijsheid. Omdat deze twee er niet kunnen zijn bij iemand uit zich tenzij uit Hem die de Liefde zelf en de Wijsheid zelf is, volgt dat dit uit de Heer uit het eeuwige of Jehovah is. Indien het niet daaruit was, zou de mens de liefde zelf en de wijsheid zelf zijn, en dus God uit het eeuwige, iets waarvoor de menselijke rede zelf gruwt. Niets kan bestaan dan alleen uit iets dat eerder is, en dit eerdere kan er alleen zijn tenzij uit iets dat nog eerder is dan dit eerdere, en zo tenslotte tenzij uit het Eerste hetwelk in Zich is.

Ten derde: Het is het Goede zelf en het Ware zelf waarop alle dingen betrekking hebben. Door eenieder die rede heeft, wordt aanvaard en erkend dat God het Goede zelf en het Ware zelf is, en ook dat al het goede en ware uit Hem is; daarom kan ook al het goede en ware nergens anders vandaan komen, dan uit het Goede en Ware zelf. Deze dingen worden door elk redelijk mens erkend zodra zij gehoord worden, wanneer daarna wordt gezegd dat het al van de wil en van het verstand, of het al van de liefde en van de wijsheid, of het al van de aandoening en van het denken bij de mens die uit de Heer wordt geleid, betrekking heeft op het goede en ware, of wat hij liefheeft en waarin hij wijs is, of waardoor hij wordt aangedaan en wat hij denkt, uit de Heer is. Vandaar is het dat eenieder in de Kerk weet dat al het goede en al het ware uit de mens in zich niet het goede en het ware is, maar alleen dat wat uit de Heer is. Aangezien deze dingen waarheid zijn, volgt dat alles wat zo’n mens wil en denkt, uit de Heer is. Dat ook elk boos mens niet vanuit een andere oorsprong kan willen en denken, zal in hetgeen volgt worden gezien.

Ten vierde: Die dingen zijn het leven waar vanuit het leven van alle dingen en alle dingen van het leven zijn; dit werd met vele dingen aangetoond in de verhandeling over ‘de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’. De menselijke rede aanvaardt en erkent ook op het eerste gehoor dat alle leven van de mens is van zijn wil en van zijn verstand, want indien de wil en het verstand worden weggenomen, leeft hij niet; of wat hetzelfde is, dat alle leven van de mens is van zijn liefde en van zijn denken, want indien de liefde en het denken wordt weggenomen, leeft hij niet. Omdat nu alles van de wil en van het verstand, of alles van de liefde en van het denken bij de mens is uit de Heer, zoals nu boven is gezegd, volgt dat het al van het leven uit Hem is.

Ten vijfde: Dit Enige en Zelf is alomtegenwoordig, alwetend en almachtig; dit erkent eveneens ieder Christen vanuit zijn leer, en ieder heiden vanuit zijn godsdienst. Vandaar ook denkt eenieder, waar hij ook is, dat God is waar hij is en dat hij bidt tot de aanwezige God. Omdat ieder zo denkt en zo bidt, volgt dat zij niet anders kunnen denken dan dat God waar dan ook is, en dus alomtegenwoordig; zo ook dat Hij èn alwetend èn almachtig is. Daarom smeekt eenieder die tot God bidt met zijn hart dat Hij hem zal leiden, omdat Hij het kan. Zo erkent eenieder dan de Goddelijke alomtegenwoordigheid, alwetendheid en almacht. Hij erkent omdat hij dan het aangezicht tot de Heer wendt, en dan uit Hem die waarheid invloeit.

Ten zesde: Dit Enige en Zelf is de Heer uit het eeuwige of Jehovah. In ‘de Leer van Nova Hierosolyma over de Heer’, werd getoond dat God één is in Wezen en Persoon en dat die God is de Heer en dat het Goddelijke zelf, dat Jehovah de Vader wordt genoemd, de Heer uit het eeuwige is, en dat het Goddelijk Menselijke de Zoon is uit Zijn Goddelijke uit het eeuwige ontvangen en geboren in de wereld; en dat het Goddelijk Voortgaande, de Heilige Geest is. Gezegd wordt het ‘Zelf’ en het ‘Enige’, omdat eerder werd gezegd dat de Heer uit het eeuwige of Jehovah het Leven zelf is, omdat Hij de Liefde zelf en de Wijsheid zelf is, of het Goede zelf en het Ware zelf, waar vanuit alle dingen zijn. Dat de Heer vanuit zichzelf alle dingen heeft geschapen en niet vanuit het niets, zie men in de verhandeling over ‘de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, nrs 282-284; 349-357. Hieruit is deze waarheid dat de mens alleen uit de Heer geleid en geleerd wordt, door redenen bevestigd.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl