Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #324

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

324. Aangezien vanuit deze dingen eveneens gezien kan worden dat de Goddelijke Voorzienigheid niet een andere voorbeschikking is dan tot de hemel en dat zij ook niet in een andere veranderd kan worden, moet het hier worden aangetoond dat het einddoel van de schepping is de hemel vanuit het menselijk geslacht, in de gestelde orde.

Ten eerste: Elk mens is geschapen opdat hij zal leven tot in het eeuwige.

In de verhandeling ‘over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, in het derde en vijfde deel, werd getoond dat er bij de mens drie graden van het leven zijn, die worden genoemd: de natuurlijke, de geestelijke en de hemelse. Deze graden zijn daadwerkelijk bij eenieder; en bij de beesten is er slechts één graad van het leven, en deze is eender aan de laatste graad bij de mens, die de natuurlijke wordt genoemd. Hieruit volgt dat de mens door de verheffing van zijn leven tot de Heer, boven de beesten, in die staat is dat hij zoiets als van de Goddelijke Wijsheid is, kan verstaan en dat hij zoiets kan willen als van de Goddelijke Liefde is, en dus het Goddelijke kan opnemen. Wie het Goddelijke zo kan opnemen dat hij dat in zich ziet en doorvat, die kan niet anders dan verbonden zijn met de Heer en door die verbinding leven tot in het eeuwige. Omdat de Heer Zich verbonden heeft met de gehele schepping van het heelal, wat zou Hij zijn als Hij niet ook beelden en gelijkenissen van Zich had geschapen, waaraan Hij Zijn Goddelijke kon vergemeenschappen; wat zou het anders geweest zijn dan maken dat iets is of niet is, of dat iets bestaat of niet bestaat. Dit zou niet om iets anders zijn dan dat Hij vanuit de verte louter afwisselingen en aanhoudende variaties zou kunnen gadeslaan zoals in een of ander theater. Wat zou er Goddelijk in die dingen zijn, indien die niet zouden zijn ter wille van het einddoel om de subjecten van dienst te zijn die het Goddelijke van meer nabij zouden opnemen en dit zouden zien en voelen. Omdat het Goddelijke van een onuitputtelijke heerlijkheid is, zou Hij dit wel bij Zichzelf alleen achterhouden, en zou Hij dit wel kunnen. De liefde immers wil het hare aan de ander vergemeenschappen, ja zelfs vanuit het hare geven voor zoveel als zij kan; wat dan niet de Goddelijke Liefde, die oneindig is; kan zij geven en weer afnemen. Zou dit niet zijn geven wat bestemd is om te vergaan, wat binnen in zich niet iets is, omdat het wanneer het vergaat niets wordt. Niet is ‘Is’ daarin, maar de Goddelijke Liefde geeft wat ‘Is’, of anders gezegd, wat niet ophoudt te zijn en dit is het eeuwige. Opdat elk mens zal leven tot in het eeuwige, wordt datgene weggenomen dat sterfelijk bij hem is; het sterfelijke van hem is het stoffelijk lichaam dat wordt weggenomen door zijn dood. Zo wordt het onsterfelijke van hem ontbloot, en dit is zijn gemoed, en hij wordt dan een geest in de menselijke vorm; zijn gemoed is die geest. Dat het gemoed van de mens niet kan sterven, zagen ook de Sofi of de oude wijzen; zij zeiden immers: ‘Hoe kan de animus of het gemoed sterven, wanneer het wijs kan zijn?’ Hun innerlijke idee daarover weten heden weinigen, maar het was de idee die in hun algemene doorvatting vanuit de hemel afdaalde, dat God de wijsheid zelf is, waaraan de mens deelhebber is en God is onsterfelijk of eeuwig. Aangezien het mij gegeven is met engelen te spreken, zal ik ook iets uit ervaring zeggen. Ik heb gesproken met hen die vele eeuwen geleden hebben geleefd, met hen die vóór de vloed leefden en met sommigen van na de vloed en met hen die ten tijde van de Heer leefden en met een van Zijn apostelen en met verscheidenen die in de eeuwen daarna leefden, en zij allen werden gezien als mensen in de middelste leeftijd. Zij zeiden ook dat zij niet wisten wat de dood is, alleen dat het de verdoemenis is. Allen, ook die goed hebben geleefd, komen, wanneer ze in de hemel komen, in de leeftijd die in de wereld hun jongemansjaren waren en blijven daarin tot in het eeuwige, ook zij die grijsaards en afgeleefd waren in de wereld, en de vrouwen keren, ook al waren zij oud en grijs geworden, in de bloei van haar leeftijd en schoonheid terug. Dat de mens na de dood tot in het eeuwige leeft, blijkt uit het Woord, waar het leven in de hemel het eeuwige leven wordt genoemd, zoals bij, (Mattheüs 19:29, 25:46; Markus 10:17; Lukas 10:25, 18:30; Johannes 3:15, 16, 36; 5:24, 25, 39; 6:27, 40, 68; 12:50). Voorts ook eenvoudig ‘het leven’, (Mattheüs 18:8, 9; Johannes 5:40; 20:31). De Heer zei ook tot de discipelen: ‘Omdat Ik leef, zult ook gij leven’, (Johannes 14:19), en over de wederopstanding; dat God de God der levenden is en niet een God van doden; voorts dat zij niet meer kunnen sterven, (Lukas 20:36, 38).

Ten tweede: Elk mens is geschapen opdat hij zal leven tot in het eeuwige in een gezegende staat.

Dit is de gevolgtrekking hiervan. Want wie wil dat de mens leeft tot in het eeuwige, wil ook dat hij zal leven in een gezegende staat; wat zou het eeuwige leven zijn zonder die. Alle liefde wil het goede van de ander; de liefde van de ouders wil het goede van de kinderen, de liefde van de bruidegom en de echtgenoot wil het goede van de bruid en de echtgenote, en de liefde van de vriendschap wil het goede van de vrienden; wat dan niet de Goddelijke liefde. Het goede, wat is het anders dan het verkwikkelijke en wat het Goddelijk goede anders dan het eeuwig gezegende. Van al het goede wordt, vanuit het verkwikkelijke, of gezegende van zich, gezegd dat dit het goede is. Het goede wordt weliswaar datgene genoemd wat gegeven en bezeten wordt, maar tenzij er ook het verkwikkelijke is, is het een onvruchtbaar goede, wat in zich niet het goede is. Hieruit blijkt dat het eeuwige leven ook het eeuwig gezegende is. Deze staat van de mens is het einddoel van de schepping, maar dat alleen diegenen die in de hemel komen in die staat zijn, daarvan is niet de Heer in de schuld, maar de mens. Dat de mens in die schuld is, zal in de volgende dingen worden gezien.

Ten derde: Dat zo elk mens geschapen is opdat hij in de hemel zal komen; dit is het einddoel van de schepping.

Maar dat niet allen in de hemel komen, is omdat zij zich bezoedelen met de verkwikkingen van de hel, die tegenovergesteld zijn aan het gezegende van de hemel; en zij die niet in het gezegende van de hemel zijn, kunnen niet in de hemel binnentreden, want zij houden dat niet uit. Niemand die in de geestelijke wereld komt, wordt het ontzegd in de hemel op te klimmen; wanneer hij, die in het verkwikkelijke van de hel is, daar komt, bonst zijn hart en snakt hij naar adem, zijn leven begint te bezwijken en hij wordt angstig en gemarteld en hij wentelt zich zoals een slang die bij het vuur wordt gehouden. Dit is zo, omdat tegenovergestelden op elkaar reageren. Niettemin, omdat zij als mensen geboren zijn en daardoor in het vermogen van denken en willen, en vandaar in het vermogen van spreken en handelen zijn, kunnen zij niet sterven. Maar omdat zij niet met anderen kunnen leven dan met hen die in een eender verkwikkelijke van het leven zijn, worden zij tot die teruggezonden. Dus zij die in de verkwikkelijke dingen van het boze zijn, tot de hunnen, en zij die in de verkwikkelijke dingen van het goede zijn, tot de hunnen. Ja, zelfs wordt het aan eenieder gegeven in het verkwikkelijke van zijn boze te zijn, als hij hen slechts niet bestookt die in het verkwikkelijke van het goede zijn. Maar omdat het boze niet anders kan dan het goede bestoken, want in het boze is de haat tegen het goede, worden zij daarom, opdat zij geen schade berokkenen, verwijderd en in hun plaatsen in de hel neergeworpen, waar het verkwikkelijke van hen in het onverkwikkelijke wordt verkeerd. Maar dit neemt niet weg dat de mens zodanig vanuit de schepping is en vandaar geboren wordt, dat hij in de hemel kan komen. In de hemel immers komt eenieder die als klein kind sterft; hij wordt daar opgevoed en onderricht zoals de mens in de wereld en door de aandoening van het goede en ware doortrokken van wijsheid en hij wordt een engel. Evenzo zou de mens kunnen worden die wordt opgevoed en onderricht in de wereld, want in hem is iets eenders als in het kleine kind. Over de kleine kinderen in de geestelijke wereld zie men in het werk ‘Hemel en Hel’, in Londen uitgegeven in het jaar 1758, n. 329-345. Maar dat niet iets eenders geschiedt met velen in de wereld, komt omdat zij de eerste graad van hun leven liefhebben, die de natuurlijke wordt genoemd en niet daarvan willen terugtreden en geestelijk worden. De graad van het natuurlijk leven in zich geschouwd heeft niets dan zichzelf en de wereld lief, want hij kleeft samen met de zinnen van het lichaam die ook naar de wereld uitstaan. Maar de graad van het geestelijk leven in zich geschouwd heeft de Heer en de hemel lief en eveneens zichzelf en de wereld, maar God en de hemel als het hogere, het principale en het heersende en zichzelf en de wereld als het lagere, het instrumentale en het dienstbare.

Ten vierde: De Goddelijke Liefde kan niet anders dan dit willen en dat de Goddelijke Wijsheid niet anders dan daarin voorzien.

Dat het Goddelijk Wezen de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid is, werd in de verhandeling ‘over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’ ten volle getoond. Daar werd ook aangetoond in n. 358-370, dat de Heer in elk menselijk embryo twee receptakels vormt, het ene van de Goddelijke Liefde en het andere van de Goddelijke Wijsheid. Het receptakel van de Goddelijke Liefde voor de toekomstige wil van de mens en het receptakel van de Goddelijke Wijsheid voor het toekomstig verstand van hem; en dat Hij zo in elk mens het vermogen heeft gelegd van het goede te willen en het vermogen van het ware te verstaan. Omdat nu deze beide vermogens van de mens in hem vanuit geboorte door de Heer zijn gelegd en vandaar de Heer daarin is als in de Zijne bij de mens, zo blijkt dat Zijn Goddelijke Liefde niet anders kan willen dan dat de mens in de hemel zal komen en daar de eeuwige gezegendheid zal genieten; en eveneens dat de Goddelijke Wijsheid niet anders kan dan daarin voorzien. Maar omdat het vanuit Zijn Goddelijke Liefde is dat de mens het hemels gezegende in zich zoals het zijne zal voelen en dit niet kan geschieden tenzij de mens in alle schijn wordt gehouden dat hij uit zich denkt, wil, spreekt en handelt, kan Hij derhalve de mens niet anders leiden dan volgens de wetten van Zijn Goddelijke Voorzienigheid.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Mattheüs 25:46

Studie

       

46 En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.