Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #278

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

278. 2. Boze dingen kunnen niet verwijderd worden tenzij deze verschijnen.

Niet wordt verstaan dat de mens de boze dingen moet doen opdat die verschijnen, maar dat hij zichzelf moet uitvorsen, niet alleen zijn daden maar ook zijn gedachten en wat hij zou doen indien hij niet de wetten en de opspraak vreesde. Voornamelijk welke boze dingen hij wel in zijn geest geoorloofd maakt en niet voor zonden rekent, want deze doet hij dan toch. Opdat de mens zich zal uitvorsen, werd hem het verstand gegeven en dit gescheiden van de wil opdat hij kan weten, verstaan en erkennen wat goed en wat boos is, voorts ook dat hij kan zien hoedanig zijn wil is of wat hij liefheeft of wat hij begeert. Opdat de mens dit kan zien werd aan zijn verstand een hoger en een lager denken gegeven, of een innerlijk en een uiterlijk denken, opdat hij vanuit het hogere of innerlijke denken kan zien wat de wil doet in het lagere of uiterlijke denken. Dit ziet hij zoals de mens het aangezicht in de spiegel en wanneer hij dit ziet en weet wat zonde is, kan hij, indien hij de hulp van de Heer afsmeekt, deze dingen niet-willen en ze schuwen en er daarna tegen handelen. Indien niet vanuit het vrije, dan toch door te dwingen in strijd en tenslotte ervan afkerig te zijn en daarvan te gruwen. Dan, voor het eerst doorvat hij en wordt hij eveneens gewaar dat het boze boos is en het goede goed is, en niet eerder. Dit nu is zich uitvorsen: zijn boze dingen zien en die erkennen en belijden en er daarna van aflaten. Maar omdat het weinigen zijn die weten dat dit de Christelijke godsdienst zelf is, omdat die alleen de naastenliefde en het geloof hebben, en die alleen geleid worden door de Heer en het goede uit Hem doen, zal iets gezegd worden over hen die dit niet doen en toch menen dat er godsdienst bij hen is. Het zijn deze mensen:

1. Die belijden dat zij schuldig zijn aan alle zonden en niet enige bij zich opsporen.

2. Die uit godsdienst nalaten ze op te sporen.

3. Die wegens de wereldse dingen niets denken over de zonden en ze vandaar niet weten. 4. Die ze begunstigen en ze daardoor niet kunnen weten.

5. Dat de zonden bij al diegenen niet verschijnen en dat ze daarom niet verwijderd kunnen worden.

6. Tenslotte zal de tot dusver onbekende oorzaak worden geopenbaard waarom de boze dingen niet kunnen worden verwijderd zonder de uitvorsing, de verschijning, de erkenning, de belijdenis en het weerstaan ervan.

278. 2a. Maar deze punten dienen afzonderlijk bezien te worden omdat het de primaire dingen zijn van de Christelijke godsdienst van de zijde van de mens.

Ten eerste: over hen die belijden dat zij schuldig zijn aan alle zonden en er niet enige in zich opsporen.

Deze mensen zeggen: ‘Ik ben een zondaar, ik ben in zonden geboren, niets in mij is ongerept van hoofd tot hiel, ik ben niets dan het boze; goede God, wees mij gunstig gestemd, vergeef mij, zuiver mij, red mij, maak dat ik wandel in zuiverheid en in de weg van het gerechte en dergelijke dingen meer. Toch vorst hij zich niet uit en weet vandaar niet enig boze; en niemand kan dat wat hij niet weet, schuwen, te minder ertegen strijden. Hij gelooft ook na de belijdenissen dat hij rein en gewassen is, terwijl hij toch onrein en ongewassen is van zijn hoofd tot de holte van zijn voet. De belijdenis immers van alle dingen is een in slaap wiegen van alle dingen en tenslotte een verblinding. Het is zoals iets universeels zonder enig afzonderlijks, wat niet iets is.

Ten tweede: over hen die uit godsdienstige overwegingen nalaten ze op te sporen.

Zij zijn voornamelijk diegenen die de naastenliefde van het geloof scheiden. Zij zeggen immers bij zichzelf: waarom zal ik opsporen of iets boos dan wel goed is; waarom het boze als dit mij niet verdoemt, waarom het goede als dit mij niet zaligt. Het is het geloof-alleen, gedacht en uitgesproken met vertrouwen en betrouwen, dat rechtvaardigt en zuivert van alle zonde; en wanneer ik eenmaal gerechtvaardigd ben, ben ik voor God ongerept. Ik ben weliswaar in het boze, maar dit wast God af, terstond wanneer het gedaan wordt en zo verschijnt het niet langer; behalve andere dergelijke dingen. Maar wie ziet niet, indien hij het oog opent, dat zulke dingen ledige woorden zijn, waarin niet iets is omdat er niets van het goede in is. Wie kan niet zo denken en spreken, ook met vertrouwen en betrouwen, wanneer hij tegelijk denkt over de hel en de eeuwige verdoemenis. Wil zo iemand verder iets weten, hetzij het ware, hetzij het goede. Van het ware zegt hij: wat is het ware anders dan dat wat dit geloof bevestigt; van het goede zegt hij: wat is het goede dan alleen dat wat vanuit dit geloof in mij is. Maar opdat het in mij is, zal ik dat niet doen zoals uit mijzelf, aangezien dit op verdienste is gericht, en het op verdienste gerichte goede is niet het goede. Zo laat hij alle dingen na totdat hij niet meer weet wat het boze is. Wat zal hij dan bij zichzelf uitvorsen en zien? Wordt zijn staat er dan niet een van een opgesloten vuur van zijn begeerten van het boze die de innerlijke dingen van zijn gemoed verteert en die verwoest tot aan de poort? Deze poort alleen bewaakt hij opdat de brand niet zal verschijnen. Maar deze wordt geopend na het overlijden en dan verschijnt dit vuur voor allen.

Ten derde: over hen die wegens de wereldse dingen niet denken over de zonden en ze vandaar niet weten.

Het zijn diegenen die de wereld boven alles liefhebben en niet enig ware toelaten dat uit enig valse van hun godsdienst wegleidt en bij zichzelf zeggen: Wat is dat voor mij; het is niet van mijn denken; en dan verwerpen zij dit terstond wanneer zij het horen en indien ze het horen verstikken ze het. Dezelfden doen nagenoeg eender wanneer zij de predikingen horen, daaruit onthouden zij niet méér dan enige woorden en niet enige zaak. Omdat zij zo met de ware dingen omgaan, weten zij daarom niet wat het goede is; want het ware en het goede handelen immers één, en vanuit het goede dat niet vanuit het ware is, wordt niet het boze gekend dan alleen om het eveneens het goede te noemen, wat geschiedt door redeneringen vanuit de valse dingen. Dezen zijn het die worden verstaan onder de zaden die vielen tussen de doornen, over wie de Heer als volgt zegt: ‘Andere zaden vielen tussen de doornen; en de doornen klommen op en verstikten ze. Dezen zijn degenen die het Woord horen, maar de zorg van deze eeuw en het bedrog van de rijkdommen verstikt het Woord, zodat het onvruchtbaar wordt’, (Mattheüs 13:7, 22; Markus 4:7, 19; Lukas 8:7, 14).

Ten vierde: over hen die zonden begunstigen en ze daarom niet kunnen weten.

Dezen zijn diegenen die God erkennen en Hem volgens de gebruikelijke riten vereren en bij zich bevestigen dat een of ander boze, wat een zonde is, niet een zonde is, want zij blanketten het door begoochelingen en schijnbaarheden en zo verbergen zij de buitensporigheid ervan. Wanneer zij dit hebben gedaan, begunstigen zij dit en maken zich dit tot vriend en vertrouwde. Gezegd wordt dat diegenen dat doen die God erkennen, omdat de anderen niet enig boze voor zonde rekenen, alle zonder is immers tegen God. Maar laten voorbeelden dit toelichten: iemand beschouwt niet het boze tot zonde in zijn zucht naar gewin, als hij sommige soorten van bedrog vanuit redenen uitdenkt en geoorloofd maakt. Eender doet hij die wraak tegen vijanden bij zich bevestigt; en degene die in oorlogen plunderingen van hen die niet vijanden zijn bij zich rechtvaardigt.

Ten vijfde: dat zonden bij deze personen niet verschijnen en dat ze daarom niet verwijderd kunnen worden.

Al het boze dat niet verschijnt voedt zichzelf; het is zoals vuur in hout onder de as; en het is zoals etter in een wond die niet wordt geopend. Elk tegengehouden boze groeit aan en houdt niet op vooraleer het geheel ten top is gevoerd. Daarom, opdat niet enig boze zal worden tegengehouden, wordt het eenieder toegelaten te denken vóór God en tegen God en vóór de heilige dingen van de Kerk en tegen die, zonder in de wereld daarvoor gestraft te worden. Hierover zegt de Heer dit bij Jesaja: ‘Van de holte des voets tot aan het hoofd toe is er geen ongereptheid; wond en litteken en verse kwetsuur, zij zijn niet uitgedrukt, niet verbonden en niet verzacht met olie. Wast u, reinigt u, verwijdert de boosheid van uw werken van voor Mijn ogen; staakt het boze te doen; leert het goede te doen; dan, al waren uw zonden als scharlaken, als sneeuw zullen zij wit worden; al waren zij rood als purper, als wol zullen zij zijn. Indien gij weigert en rebelleert, door het zwaard zult gij gegeten worden’, (Jesaja 1:6, 16, 18, 20). Door het zwaard gegeten worden, betekent door het valse van het boze vergaan.

Ten zesde: de tot dusver verborgen oorzaak waarom de boze dingen niet kunnen worden verwijderd zonder de uitvorsing, de verschijning, de erkenning, de belijdenis en het weerstaan ervan.

In de voorgaande dingen is vermeld dat de gehele hemel is geordend in gezelschappen volgens de aandoeningen van het goede en de gehele hel volgens de begeerten van het boze, tegenovergesteld aan de aandoeningen van het goede. Ieder mens is naar zijn geest in enig gezelschap, in een hemels gezelschap indien hij in een aandoening van het goede is, maar in een hels gezelschap indien hij in de begeerte van het boze is. Dit weet de mens niet wanneer hij in de wereld leeft, niettemin is hij naar zijn geest in enig gezelschap. Zonder dit zou hij niet kunnen leven en hij wordt erdoor geregeerd uit de Heer. Indien hij in een hels gezelschap is kan hij daaruit niet worden uitgeleid door de Heer tenzij volgens de wetten van Zijn Goddelijke Voorzienigheid, waaronder ook deze is: dat hij daaruit zal willen uitgaan en dat hij dit uit zichzelf zal trachten te doen. Dit kan de mens wanneer hij in de wereld is, niet echter na de dood, want dan blijft hij in het gezelschap waarbij hij zich heeft aangesloten in de wereld, tot in het eeuwige. Dit is de oorzaak dat de mens zich moet uitvorsen, zijn zonden zien en erkennen en boete doen en daarna moet volharden tot aan het einde van zijn leven. Dat dit zo is, zou ik door veel ondervinding tot aan het volle geloof toe kunnen bevestigen, maar het is hier niet de plaats de bewijsstukken van mijn ondervinding aan te voeren.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Jesaja 1:18

Studie

       

18 Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.

Van Swedenborgs Werken

 

Ware Christelijke Religie #459

Bestudeer deze passage

  
/ 853  
  

459. Hieraan zullen de volgende gedenkwaardigheden worden toegevoegd. De eerste: ik zag in de verte vijf gymnasia, die elk door een verschillend licht omhuld waren. Het eerste door een licht zoals een vlam, het tweede door een geel licht, het derde door een blank licht, het vierde door een licht dat het midden hield tussen dat van de middag en dat van de avond en het vijfde was nauwelijks zichtbaar, want het was alsof het stond in de schaduw van de avond. Ik zag op de wegen enigen op paarden, sommigen in wagens, anderen te voet en enkelen die hard liepen en zich haastten. Deze laatsten waren op weg naar het eerste gymnasium, dat door het vlammende licht was omhuld. Toen ik dit zag werd ik door een verlangen aangegrepen en voelde mij gedreven om daarheen te gaan om te horen wat daar behandeld werd. Ik maakte mij daarom snel gereed en sloot mij aan bij degenen die zich naar het eerste gymnasium haastten en ik ging tegelijk met hen naar binnen. Er was daar een grote bijeenkomst, waarvan een deel zich naar rechts en een ander deel zich naar links bewoog, om plaats te nemen op de banken die tegen de muur stonden. Vooraan zag ik een laag spreekgestoelte, waarop iemand stond die de taak van voorzitter vervulde; hij had een staf in de hand, een hoed op het hoofd en hij had een gewaad aan dat dezelfde tint had als het vlammende licht van het gymnasium. Nadat allen hun zitplaatsen hadden ingenomen verhief de voorzitter zijn stem en zei: ‘Broeders, onderzoekt heden wat 'naastenliefde' is; ieder van u kan weten, dat de naastenliefde in haar wezen geestelijk is, en in haar uitingen natuurlijk.’ Meteen stond iemand op die op de eerste bank aan de linkerzijde, waarop diegenen zaten, die als wijzen befaamd waren. Hij nam het woord en zei: ‘Mijn mening is, dat de door het geloof geďnspireerde zedelijkheid de naastenliefde is’, en hij bevestigde dit aldus: ‘Wie weet niet dat de naastenliefde het geloof volgt, zoals de kamenier haar meesteres; en dat de mens die geloof heeft, de wet doet, en als gevolg daarvan de naastenliefde doet. Dit gaat zo vanzelf, dat hij niet weet dat het de wet en de naastenliefde is, waarnaar hij leeft; want als hij dit wist en zo handelde, en daarbij tevens dacht over de zaligheid als oorzaak daarvan, zo zou hij het heilige geloof met zijn eigen wil bezoedelen, en daardoor de werkzaamheid ervan verzwakken. Is dit niet overeenkomstig het dogma van onze kerk?’ Hij richtte zijn blikken op degenen die terzijde zaten, waaronder zich kanunniken bevonden en dezen knikten toestemmend. ‘Maar wat is spontane naastenliefde anders dan de zedelijkheid, waarin eenieder van kindsbeen af is ingewijd. Deze is weliswaar in zichzelf natuurlijk, maar wordt geestelijk als daarin het geloof geblazen wordt. Wie kan de mensen door hun zedelijk leven onderscheiden of ze al dan niet geloof hebben, want eenieder leeft zedelijk. Maar alleen God, die het geloof ingeeft en verzegelt, kent en onderscheidt. Daarom beweer ik dat naastenliefde door het geloof geďnspireerde zedelijkheid is en dat deze zedelijkheid vanwege het geloof in haar schoot zaligmakend is. Elke andere zedelijkheid is niet heilbrengend omdat die verdienste beoogt. Daarom bederven al diegenen hun olie, die de naastenliefde en het geloof vermengen, dat wil zeggen, die ze van binnen verbinden en ze niet van buiten aan elkaar toevoegen. Vermengen en verbinden zou immers gelijk staan met de lakei die achterop de koets staat naast een hooggeplaatst iemand te zetten, of de lakei in de eetkamer te brengen aan tafel samen met de edelman.’ Hierna stond iemand op van de eerste bank aan de rechterzijde en nam het woord: ‘Mijn mening is dat de naastenliefde door ontferming geďnspireerde vroomheid is. Ik bevestig dit hiermee dat niets God goedgunstiger kan stemmen dan vroomheid uit een nederig hart, en de vroomheid bidt voortdurend, dat God geloof en naastenliefde geeft. De Heer zegt immers: ‘Bidt en u zal gegeven worden’, (Mattheüs 7:7), en aangezien beide gegeven wordt, zijn beide in haar. Ik zeg dat naastenliefde door ontferming geďnspireerde vroomheid is, want alle devote vroomheid ontfermt zich. De vroomheid beweegt het hart van de mens tot zuchtens toe, en wat is dit anders dan ontferming? Dit treedt weliswaar na het gebed terug, maar toch komt het weer terug als we bidden, en als het terugkeert, is vroomheid daarin, en dus is er vroomheid in de naastenliefde. Onze priesters schrijven alle dingen die de zaligheid bevorderen aan het geloof toe en niets aan de naastenliefde; wat blijft er dan anders over als een vurige vroomheid die om beide bidt? Toen ik het Woord las kon ik niets anders zien, dan dat het geloof en de naastenliefde de twee middelen van de zaligheid zijn, maar toen ik de bedienaren van de kerk raadpleegde, hoorde ik dat het geloof het enige middel was en dat de naastenliefde niets was. Toen scheen het mij toe alsof ik een schip op zee was dat tussen twee klippen heen en weer gedreven werd, en daar ik vreesde dat het in stukken geslagen zou worden, klom ik in een reddingsboot en zeilde weg. Mijn boot is de vroomheid, en bovendien is de vroomheid tot nut in alle dingen.’ Daarna verhief zich iemand van de tweede bank aan de rechterzijde die het woord nam en zei: ‘Mijn mening is dat de naastenliefde daarin bestaat, eenieder het goede te doen, zowel de rechtvaardige als de misdadiger, en dit bevestig ik als volgt: wat is naastenliefde anders dan goedheid van het hart; het goede hart wil voor allen het goede, zowel voor de rechtvaardige als voor de misdadiger. De Heer heeft gezegd dat men ook aan de vijanden moet weldoen. Als u daarom de naastenliefde aan iemand onttrekt, gaat dan de naastenliefde niet voor een deel te niet en wordt de mens dan niet zo als iemand die op één been hinkelt, nadat hem het andere is afgenomen. De crimineel is evenzeer een mens als de rechtvaardige, en de naastenliefde beschouwt de mens als mens; en als hij niet rechtschapen is, wat gaat mij dat aan? Het is met de naastenliefde gesteld als met de warmte van de zon; deze geeft het leven aan de dieren, zowel aan de wilde als aan de zachtaardige, evenzeer aan wolven als aan schapen; en de warmte doet zowel de onnuttige als de nuttige bomen groeien, en de doornen evenzeer als de wijnstokken.’ Nadat hij dit had gezegd nam hij een verse druif in de hand en zei: ‘Het is met de naastenliefde gesteld als met deze druif: als u haar openmaakt, vloeit alles er uit, wat erin zit.’ Daarop maakte hij de druif open en alles vloeide eruit. Na deze toespraak verrees een ander van de tweede bank aan de linkerzijde en zei: ‘Mijn mening is dat de naastenliefde daarin bestaat op allerlei wijze verwanten en vrienden te dienen, wat ik aldus bevestig: wie weet niet, dat de naastenliefde bij zichzelf begint, want eenieder is zichzelf de naaste. Daarom gaat de naastenliefde van iemand voort door de naaste betrekkingen, eerst tot broeders en zusters, en van dezen tot de bloedverwanten en aanverwanten en zo wordt de voortgang van de naastenliefde door haarzelf begrensd. Zij, die daar buiten staan, zijn vreemden en vreemden worden niet innerlijk erkend en zijn derhalve de innerlijke mens vreemd. Van nature echter verbinden zich bloedverwanten en aanverwanten, en gewoonte, die een tweede natuur is, verbindt vrienden en zo worden ze die tot naaste. De naastenliefde verenigt de ander aan zichzelf van binnen en daardoor van buiten, en zij die niet van binnen verenigd zijn, moeten alleen maar relaties worden genoemd. Kennen alle vogels hun eigen soort niet, niet aan hun verenkleed maar, aan het geluid en wanneer ze dichtbij elkaar zijn, aan de uitstromende levenssfeer van hun lichamen? Deze verwante aandoening en de daaruit voortvloeiende verbinding wordt bij vogels instinct genoemd, maar deze zelfde aandoening bestaat ook bij mensen en ze is, als ze gericht is op de degenen rondom hen, het instinct van de waarlijk menselijke natuur. Wat anders dan het bloed maakt het verwante. Dit voelt en ruikt als het ware het gemoed van de mens, wat ook zijn geest is. In dit verwante en de daaruit voortvloeiende sympathie bestaat het wezen van de naastenliefde. Omgekeerd echter is het niet-verwante, waaruit ook de antipathie ontstaat, als het ware niet-bloed en vandaar niet-naastenliefde. En aangezien de gewoonte een tweede natuur is, en ook deze het verwante maakt, zo volgt hieruit, dat de naastenliefde ook daarin bestaat, de vrienden het goede te doen. Wanneer iemand vanuit zee in de haven aankomt en hoort dat het een vreemd land is, dat is bewoond door mensen van wie hij de taal en zeden niet kent, is hij dan niet als het ware buiten zichzelf en voelt niets van de verlustiging van de liefde voor hen? Hoort hij daarentegen dat het zijn geboorteland is waarvan hij de taal en de zeden van de inwoners kent, dan is hij als het ware thuis binnen zichzelf en voelt dan de verlustiging die uit de liefde voortvloeit, die ook de verlustiging van de liefde is.’ Daarna verhief zich iemand van de derde bank aan de rechterzijde en met luide stem sprak hij: ‘Mijn mening is, dat naastenliefde is aalmoezen geven aan de armen en hulp verlenen aan de behoeftigen. Dit is zeker de naastenliefde, want het Goddelijk Woord leert dit en deze uitspraken staan geen tegenspraak toe. Wat is het geven aan de rijken en aan de bezitters van vele goederen anders dan ijdele roem, waarin geen naastenliefde is, maar slechts uitzien naar beloning? Daarin is dus geen echte aandoening van de liefde jegens de naaste bestaanbaar, maar alleen een onechte aandoening, die op aarde geldt maar niet in de hemel. Daarom moeten behoeftigheid en armoede verholpen worden, aangezien daarin de voorstelling van de wedervergelding niet binnentreedt. In de stad waar ik woonde, wist ik wie rechtschapen was en wie niet en ik zag alle deugdzame mensen stilhouden bij het zien van een arme op straat en hem een aalmoes geven; de niet-deugdzamen daarentegen gingen de arme, terwijl ze opzij keken, voorbij en waren als het ware blind voor zijn aanblik en doof voor zijn stem. Wie weet niet dat de deugdzamen naastenliefde hebben en dat de niet-deugdzamen die niet hebben? Hij, die de armen geeft en de behoeftigen steunt, is zoals een herder, die de hongerige en dorstige schapen weidt en drenkt. Maar hij die alleen de rijken en degenen die overvloed hebben geeft, is zoals hij die afgoden vereert, en spijs en wijn opdringt aan hen die reeds oververzadigd zijn.’ Hierna verrees iemand van de derde bank aan de linkerzijde; hij nam het woord en zei: ‘Mijn menig is dat de naastenliefde is hospitalen, ziekenhuizen, weeshuizen en opvangplaatsen bouwen en die met giften ondersteunen; dit bevestig ik daarmee dat dergelijke weldaden en hulpverleningen openbaar zijn, en de particuliere weldaden met vele mijlen overtreffen. Vandaar wordt de naastenliefde rijker en draagt meer vrucht aan goedheden, welke goedheden door het aantal menigvuldig zijn, terwijl het loon dat men verwachten mag krachtens de in het Woord gedane beloften overvloediger wordt, want zoals iemand zijn akker bereidt en zaait, zo oogst hij. Is deze vorm van aan de armen geven en de behoeftigen bijstaan niet een betere manier? Wie verwerft zich daardoor niet roem van de wereld en ook lofprijzingen met nederige dankzeggingen van degenen die geholpen werden? Verheft dit niet het hart en tevens de aandoening, die naastenliefde genoemd wordt, tot aan het toppunt? De rijken die niet over straat wandelen, maar rijden, kunnen hun blikken niet vestigen op degenen die opzij tegen de muren zitten en hun geld geven, maar zij geven hun bijdragen tot zulke dingen, die velen tegelijk ten goede komen. De kleinere lieden echter die op straat wandelen en niet over zulke dingen beschikken, mogen het andere doen.’ Plotseling overstemde een ander die op dezelfde bank zat en dit hoorde, met een krachtiger stem dan de zijne, zijn woorden, en zei: ‘Laten niettemin de rijken de weldadigheid en de vorstelijkheid van hun naastenliefde niet stellen boven het penningske dat de arme mens aan de andere arme geeft. We weten immers dat eenieder in wat hij doet, handelt naar hetgeen hem past, een koning als een koning, een gezagsdrager naar het zijne, een officier als een officier, en een dienaar als een dienaar. De naastenliefde wordt in zichzelf beschouwd, niet geacht naar de rang van de persoon en vandaar naar de waarde van de gave, maar naar de volheid van de aandoening die de daad van naastenliefde maakt. Hierdoor kan de geringste knecht als hij een penning geeft, uit een vollere naastenliefde offeren, dan de grote heer die een aanzienlijke schat geeft of nalaat. Dit is ook overeenkomstig de volgende woorden:

‘Jezus zag de rijken hun gaven in de schatkist werpen; Hij zag ook een zekere arme weduwe twee kleine penningen daarin werpen; en Hij zei: Waarlijk Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer dan allen heeft ingeworpen’, (Lucas 21:1, 2, 3).

Hierna verhief zich iemand van de vierde bank aan de linkerzijde; hij nam het woord en zei: ‘Mijn mening is dat de naastenliefde daarin bestaat, de tempels te verrijken en de bedienaren daarvan goed te doen; hetgeen ik daarmee bevestig, dat wie zo doet, het heilige in zijn gemoed overweegt, en vanuit het heilige in zijn gemoed handelt; en dat hij daarmee ook zijn gaven heiligt. De naastenliefde vraagt dit, omdat ze in zichzelf heilig is. Is niet alle eredienst in de tempels heilig? Want de Heer zegt: 'Waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen', en de priesters, Zijn dienaren, leiden de eredienst. Hieruit besluit ik, dat de gaven, die aan hen en aan de tempels besteed worden, hoger staan dan de gaven, die aan anderen en aan andere zaken besteed worden. Bovendien is aan de bedienaar autoriteit gegeven tot zegenen, waar vanuit hij deze gaven zegent. Daarna verruimt en verblijdt niets het gemoed méér, dan zijn gaven als even zovele heiligdommen te zien.’ Hierna stond iemand van de vierde bank aan de rechterzijde op en zei: ‘Mijn mening is dat de oude christelijke broederschap de naastenliefde is; en dit bevestig ik daarmee, dat elke kerk die de ware God vereert, uit de naastenliefde begint, zoals de oude christelijke kerk deed. En aangezien deze naastenliefde de gemoederen verenigt, en uit velen één maakt, noemden ze zich broeders, maar in Jezus Christus, hun God. Maar daar ze toen omringd waren door barbaren van de natiën, waar zij bang voor waren, maakten ze met hun goederen een gemeenschap, van waaruit ze zich tezamen eensgezind verblijdden, en zich in hun samenkomsten dagelijks over de Heer God hun Zaligmaker Jezus Christus onderhielden, en bij hun middag- en avondmalen over de naastenliefde; daaruit kwam hun broederschap voort. Maar na hun tijd, toen er scheuringen begonnen te ontstaan en tenslotte de schandelijke ariaansche ketterij verrees, die bij velen de voorstelling omtrent de goddelijkheid van het Menselijke van de Heer wegnam, raakte de naastenliefde in verval en werd de broederschap verstrooid. Het is waar, dat allen, die in waarheid de Heer vereren en Zijn geboden doen, broeders zijn (Mattheüs 23:8), maar broeders in de geest. Aangezien het echter heden ten dage aan niemand bekend is, van welke aard een mens naar de geest is, is het niet nodig, dat men elkaar wederkerig broeders noemt. De broederschap van het geloof alleen is geen broederschap en nog minder die van het geloof in een andere God dan in de Heer God Zaligmaker, want de naastenliefde, die de broederschap maakt, is niet in dat geloof. Derhalve kom ik tot de conclusie, dat de oude christelijke broederschap de naastenliefde was; maar zij is geweest en is niet meer, maar ik voorzeg dat ze weer komen zal.’ Toen hij dit gezegd had verscheen een licht als van een vlam door het venster heen uit het oosten en kleurde zijn wangen; hierop werd de vergadering met verbazing vervuld. Tenslotte verhief zich iemand van de vijfde bank aan de linkerzijde en vroeg of hij aan de woorden van de vorige spreker nog iets mocht toevoegen; nadat hem dit was toegestaan, zei hij: ‘Mijn mening is, dat de naastenliefde daarin bestaat, eenieder zijn overtredingen te vergeven. Deze mening heb ik opgevat uit het gebruikelijke gezegde van hen die tot het Heilig Avondmaal gaan. Sommigen zeggen immers dan tot hun vrienden: vergeeft mij wat ik verkeerd gedaan heb, in de mening, aldus alle plichten van de naastenliefde vervuld te hebben. Maar ik heb bij mezelf gedacht, dat dit slechts een geschilderd beeld van de naastenliefde is en niet de werkelijke vorm van haar wezen. Want dit zeggen zowel zij die niet vergeven, als zij die geen enkele poging doen om de naastenliefde te volgen; en deze soort mensen zijn niet begrepen onder degenen in het gebed dat de Heer Zelf geleerd heeft: Vader, vergeef ons onze overtredingen, gelijk wij vergeven hun die tegen ons overtreden hebben. Want de overtredingen lijken op zweren, waarin zich als ze niet geopend en geheeld worden, etter verzameld, die de aangrenzende delen aansteekt, en als een slang rondkruipt en het bloed overal in etter verandert. Desgelijks is het gesteld met de overtredingen tegen de naaste, die, als ze niet door de boetedoening en door een leven overeenkomstig de geboden van de Heer verwijderd worden, blijven en om zich heen grijpen. Zij, die zonder boetedoening alleen tot God bidden, dat Hij hun zonden vergeeft, lijken op de burgers van een stad, die, aangestoken door een besmettelijke ziekte naar de burgemeester gaan, en zeggen: ‘Heer, genees ons!’, en tot wie de burgemeester zou zeggen: ‘Wat? U genezen? Gaat naar de dokter en hoort van hem de juiste geneesmiddelen, en laat ze u door de apotheker klaarmaken en neemt ze in en u zult genezen.’ De Heer zal tot die mensen zeggen, die om zondevergeving zonder daadwerkelijke boetedoening smeken: opent het Woord en leest hetgeen Ik gesproken heb bij Jesaja: ‘Wee de zondige natie, zwaar van ongerechtigheid; daarom verberg Ik, als gijlieden uw hand uitbreidt, Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; wast u, doe de boosheid van uw werken van voor Mijn ogen weg, houdt op van kwaad te doen; leert goed te doen, en dan zullen uw zonden verwijderd en vergeven worden’, (Jesaja 1:4, 15-18). Nadat dit alles gebeurd was, strekte ik mijn hand uit, en vroeg of het mij, hoewel een vreemdeling, veroorloofd was om ook mijn mening te geven. De voorzitter stelde het voor en nadat de toestemming gegeven was, sprak ik als volgt: ‘Mijn mening is, dat de naastenliefde is handelen vanuit de liefde van de gerechtigheid met oordeel in elk werk en beroep, maar vanuit een liefde nergens anders vandaan dan uit de Heer God Zaligmaker. Alle dingen die ik heb horen zeggen door hen die op de banken zitten aan de linker- en rechterzijde, zijn welbekende betuigingen van naastenliefde, maar zoals de voorzitter van deze vergadering in zijn inleiding zei, is de naastenliefde in haar oorsprong geestelijk en in haar afleiding natuurlijk. De natuurlijke naastenliefde verschijnt, als ze van binnen geestelijk is, voor de engelen doorzichtig als diamant, maar als ze van binnen niet geestelijk is, en vandaar louter natuurlijk, verschijnt ze voor de engelen als een parel die lijkt op het oog van een gekookte vis. Het is niet aan mij, om te zeggen of de welbekende voorbeelden van de naastenliefde, die u in volgorde hebt voorgedragen, al dan niet door de geestelijke naastenliefde zijn ingegeven, maar ik kan hier wel zeggen, wat het geestelijke is dat daarin behoort te zijn, opdat ze de natuurlijke vormen van de geestelijke naastenliefde zijn. Het geestelijke daarvan is dit, dat ze met oordeel worden gedaan uit de liefde van de gerechtigheid, dat wil zeggen, dat de mens bij het betrachten van de naastenliefde duidelijk ziet of hij uit gerechtigheid handelt, en dit ziet hij in vanuit oordeel. Want de mens kan door weldaden boos doen, en ook door zulke dingen die als slechte daden verschijnen, weldoen. Zo doet bijvoorbeeld diegene door weldaden kwaad, die een behoeftige rover de middelen verschaft waarmee hij een zwaard koopt, hoewel hij dit niet zei, toen hij om steun vroeg; of als hij hem uit de kerker verlost en hem de weg naar het woud wijst, terwijl hij bij zichzelf zegt: het is mijn schuld niet, dat hij rooft; ik ben een mens te hulp gekomen! Nog een voorbeeld: als iemand een luiaard voedt en ervoor zorgt dat hij niet gedwongen wordt tot arbeid, en tot hem zegt: ga maar in een kamer van mijn huis en ga maar op bed liggen; waarom zou je je vermoeien? Want zo iemand begunstigt de luiheid. Nog een ander voorbeeld: neem iemand, die verwanten en vrienden van onrechtschapen inborst tot ereposten bevordert, waarin ze allerlei soorten van boosaardige aanslagen kunnen beramen. Wie kan niet zien, dat dergelijke werken van naastenliefde niet uit enige liefde van rechtvaardigheid met oordeel voortkomen? Omgekeerd ook, dat de mens kan weldoen door dingen, die lijken alsof ze kwaad doen; zo bijvoorbeeld een rechter die een misdadiger vrijspreekt, omdat hij huilt en zich met vrome woorden tracht te verontschuldigen, en smeekt of hij vergeven kan worden, daar hij zijn naaste is. De rechter verricht echter een werk van naastenliefde, wanneer hij hem de straf overeenkomstig de wet oplegt, want zo voorkomt hij dat de man verder kwaad doet en schadelijk is voor de maatschappij. Deze is immers in een eendere graad de naaste, bovendien voorkomt hij het schandaal van een onjuist oordeel. Wie weet verder niet dat het goed handelen is voor de knechten als ze door hun meesters, en voor kinderen, als ze door hun ouders getuchtigd worden vanwege hun slechte daden? Evenzo is het gesteld met hen die in de hel zijn en die allen een liefde hebben tot boos doen. Ze worden in kerkers opgesloten gehouden en gestraft als ze boosheden begaan, hetgeen de Heer toelaat ter wille van hun verbetering. Dit gebeurt omdat de Heer de rechtvaardigheid Zelf is en al wat Hij doet uit het oordeel zelf doet. Hieruit kan men duidelijk zien, waarom de geestelijke naastenliefde, zoals eerder werd gezegd, met oordeel gedaan wordt vanuit de liefde tot rechtvaardigheid, maar vanuit een liefde nergens anders vandaan dan uit de Heer God Zaligmaker. De reden hiervan is deze, dat al het goede van de naastenliefde uit de Heer is, want Hij zegt:

‘Die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen’, (Johannes 15:5),

en ‘dat Hij alle macht heeft in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18). Alle liefde van de rechtvaardigheid met oordeel komt uit geen andere bron dan vanuit God,

‘die de gerechtigheid Zelf is en van wie de mens alle oordeel heeft’, (Jeremia 23:5; 33:15).

Hieruit kunnen we concluderen, dat al wat over de naastenliefde gezegd is van de banken aan de rechter- en linkerzijde, namelijk: dat de naastenliefde door het geloof geďnspireerde zedelijkheid is; dat het door ontferming geďnspireerde vroomheid is; dat het is goeddoen aan zowel aan rechtschapenen als aan niet-rechtschapenen; dat het is op elke wijze verwanten en vrienden dienen; dat het is geven aan de armen en steun verlenen aan de behoeftigen; dat het is ziekenhuizen bouwen en ze door giften ondersteunen; dat het is tempels verrijken en de dienaren daarvan weldoen; dat het is oude christelijke broederschap; dat het is eenieder zijn overtredingen vergeven. Al deze dingen zijn voortreffelijke betuigingen van de naastenliefde, als ze met oordeel uit de liefde van de rechtvaardigheid gedaan worden, anders zijn ze geen naastenliefde, maar lijken slechts op de afgesneden beken van een bron of als de losgerukte takken van een boom. Want de echte naastenliefde is in de Heer geloven en rechtvaardig en juist handelen in elk werk en in elk ambt. Wie daarom uit de Heer de rechtvaardigheid liefheeft, en die met oordeel beschouwt, die is de naastenliefde in haar beeld en gelijkenis.’ Nadat dit was uitgesproken, ontstond een stilte, zoals die over hen komt die uit de innerlijke mens zien en erkennen, dat iets zo is. Ik bemerkte echter aan hun gelaat dat dit nog niet in de uitwendige mens was. Maar toen werd ik plotseling aan hun gezicht onttrokken, omdat ik weer uit de geest in mijn stoffelijk lichaam terugtrad. De natuurlijke mens immers is met een stoffelijk lichaam bekleed en is dan niet zichtbaar voor enig geestelijke mens, dat wil zeggen, voor niet enige geest en engel, noch omgekeerd.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.