Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #277

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

277. 1. Elk mens is in het boze en hij moet uit het boze worden uitgeleid opdat hij hervormd kan worden.

Dat elk mens het erfboze heeft en dat de mens daaruit in de begeerte is van tal van boze dingen, is bekend in de Kerk. Vandaar is het dat de mens uit zich niet het goede kan doen, het boze immers doet niet het goede, tenzij een zodanig goede waarin van binnen het boze is. Het boze dat van binnen is, is dat hij het goede doet ter wille van zichzelf en dus alleen opdat het als goed zal verschijnen. Dat het erfboze uit de ouders is, is bekend; er wordt gezegd dat het uit Adam en zijn echtgenote is, maar dit is een dwaling. Eenieder wordt immers hierin geboren uit zijn eigen ouders, en deze uit zijn ouders en deze eveneens weer uit zijn ouders, en zo wordt het achtereenvolgens overgebracht van de een in de ander. Zo neemt het toe en groeit als het ware tot een massa en wordt in het kroost gebracht. Vandaar komt het dat in de mens niets ongerepts is maar dat hij geheel en al het boze is. Wie voelt dat zichzelf boven de anderen liefhebben boos is; wie dan weet daardoor dat dit het boze is? Toch is dit het hoofd van alle boosheden. Dat het erfelijke is uit de ouders, de grootouders en de overgrootouders, blijkt uit vele in de wereld bekende dingen, zoals uit het onderscheid van huizen, families, ja zelfs van naties, uit de aangezichten alleen al. De aangezichten zijn de stempels van de gemoederen, en de gemoederen zijn volgens de aandoeningen die van de liefde zijn. Soms ook keert het aangezicht van de overgrootouder terug in het kleinkind en het achterkleinkind. Ik onderken aan de aangezichten alleen al of iemand een Jood is of niet; voorts ook van sommigen vanuit welk ras zij voortkomen. Dat ook anderen dit eveneens onderkennen, daaraan twijfel ik niet. Indien de aandoeningen die van de liefde zijn, zo dus uit de ouders worden afgeleid en overgeleid, volgt dat ook de boze dingen het ook zijn, omdat die behoren tot de aandoeningen. Maar vanwaar die gelijkenis is zal nu worden gezegd: eenieder heeft de ziel uit de vader en die wordt alleen bekleed met een lichaam uit de moeder. Dat de ziel uit de vader is, volgt niet alleen vanuit die dingen die nu boven vermeld zijn, maar ook uit meerdere andere aanwijzingen en ook hieruit: dat een klein kind zwart wordt geboren, vanuit een zwarte man of een Moor, door een blanke of Europese vrouw, en omgekeerd. Vooral uit dit, dat in het zaad de ziel is, want daarvanuit vindt de bezwangering plaats; en dit is het wat met een lichaam wordt bekleed uit de moeder. Het zaad is de voornaamste vorm van de liefde waarin de vader is; het is de vorm van zijn regerende liefde met de naaste afleidingen, die de binnenste aandoeningen van die liefde zijn. Deze worden bij eenieder omsluierd met de eerzame dingen die van het zedelijke leven zijn en met de goede dingen die gedeeltelijk van het burgerlijke leven zijn en gedeeltelijk van het geestelijke leven. Deze maken het uitwendige van het leven, ook bij de boze mens. In dit uitwendige van het leven wordt elk klein kind geboren, vandaar is het dat het beminnelijk is, maar naarmate het knaap of jongeling wordt, komt het uit dat uitwendige tot innerlijker dingen en tenslotte tot de regerende liefde van zijn vader. Indien deze boos was en die liefde niet getemperd was en omgebogen door de middelen van de opvoeders, wordt de liefde van hem zoals die van zijn vader was. Niettemin wordt het boze niet uitgeroeid, maar slechts verwijderd, waarover in hetgeen volgt. Hieruit kan vaststaan dat elk mens in het boze is.

277. 1a. Dat de mens moet worden weggeleid uit het boze opdat hij hervormd kan worden, is zonder ontvouwing duidelijk.

Want wie in het boze is in de wereld, die is eveneens in het boze na het heengaan uit de wereld. Daarom, indien het boze niet wordt verwijderd wordt in de wereld, kan het daarna niet verwijderd worden; ‘waar de boom valt daar blijft hij liggen’. Zo ook blijft het leven van de mens wanneer hij sterft, zodanig als het geweest is; ook wordt eenieder volgens zijn daden gericht; niet dat zij worden opgesomd, maar omdat hij daarin terugkeert en eender handelt. De dood immers is de voortzetting van het leven, met het onderscheid dat de mens dan niet hervormd kan worden. Alle hervorming geschiedt in het volle, dat wil zeggen, in eersten en tegelijk in laatsten; en de laatsten worden in de wereld overeenkomstig de eersten hervormd en kunnen het niet meer daarna, omdat de laatsten van het leven, welke de mens na de dood met zich meedraagt, rusten en met zijn innerlijke dingen mee-ademen, dat wil zeggen, één handelen.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Romeinen 11:3

Studie

       

3 Heere! zij hebben Uw profeten gedood, en Uw altaren omgeworpen; en ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mijn ziel.