Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #220

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

220. 4. De verbinding van de tijdelijke dingen en de eeuwige dingen bij de mens is de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer.

Maar omdat deze dingen niet gelijk in het begrip van het verstand kunnen vallen, tenzij deze eerst in de orde teruggebracht en volgens die ontwikkeld en aangetoond worden, zal daarom dit de orde ervan zijn:

1. Dat het vanuit de Goddelijke Voorzienigheid is, dat de mens door de dood de natuurlijke en de tijdelijke dingen uittrekt en de geestelijke en de eeuwige dingen aantrekt.

2. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Voorzienigheid Zich met de natuurlijke dingen verbindt door de geestelijke dingen, en met de tijdelijke dingen door de eeuwige dingen, volgens de nutten.

3. Dat de Heer Zich met de nutten door overeenstemmingen verbindt en zo door de schijnbaarheden volgens de bevestigingen uit de mens.

4. Dat zodanige verbinding van de tijdelijke dingen en de eeuwige dingen de Goddelijke Voorzienigheid is. Maar deze dingen zullen door ontvouwingen in een helderder licht worden gebracht.

Ten eerste: dat het vanuit de Goddelijke Voorzienigheid is dat de mens door de dood de natuurlijke en de tijdelijke dingen uittrekt en de geestelijke en de eeuwige dingen aantrekt.

De natuurlijke en de tijdelijke dingen zijn de uitersten en de laatsten waarin de mens het eerst binnentreedt, wat plaatsvindt als hij geboren wordt; de oorzaak hiervan is dat hij daarna kan worden binnengeleid in de innerlijke en de hogere dingen. De uitersten en de laatsten immers zijn de samenhoudende dingen en deze zijn in de natuurlijke wereld. Vandaar ook is het dat geen engel of geest onmiddellijk geschapen is, maar dat zij allen eerst als mensen geboren werden en zo binnengeleid. Vandaar hebben zij de uitersten en de laatsten, die in zich hecht en vast zijn, waarbinnen en waaruit de innerlijke dingen in een samenhangende volgorde kunnen worden samengehouden. Maar de mens trekt eerst de grovere dingen van de natuur aan; zijn lichaam is vanuit die dingen, maar deze trekt hij door de dood uit en behoudt de zuiverder dingen van de natuur, die de geestelijke dingen het naast zijn en deze zijn dan zijn samenhangende dingen. Bovendien zijn in de uiterste of laatste dingen alle innerlijke of hogere dingen tegelijk, zoals eerder op desbetreffende plaatsen is getoond; en daarom is alle werking van de Heer uit eersten en laatsten tegelijk en dus in volheid. Maar omdat de uiterste en de laatste dingen van de natuur de geestelijke en de eeuwige dingen, waartoe het menselijk gemoed gevormd is, niet kunnen opnemen zoals die in zich zijn, en evenwel de mens geboren is opdat hij geestelijk zal worden en tot in het eeuwige zal leven, trekt de mens die daarom uit en behoudt slechts de innerlijk natuurlijke dingen, die met de geestelijke en de hemelse dingen overeenkomen en samenstemmen en die hun tot samenhouders dienen. Dit geschiedt door de verwerping van de laatste tijdelijke en natuurlijke dingen, wat de dood van het lichaam is.

Ten tweede: dat de Heer door Zijn Goddelijke Voorzienigheid Zich met de natuurlijke dingen verbindt door de geestelijke dingen en met de tijdelijke dingen door de eeuwige dingen, volgens de nutten.

De natuurlijke dingen en de tijdelijke dingen zijn niet alleen die dingen die de natuur eigen zijn, maar ook die welke de mens eigen zijn in de natuurlijke wereld, beide dingen trekt de mens uit door de dood en hij trekt de geestelijke en de eeuwige dingen aan die daarmee overeenstemmen. Dat hij deze aantrekt volgens de nutten, werd met veel dingen in het voorafgaande getoond. De natuurlijke dingen die aan de natuur eigen zijn, hebben in het algemeen betrekking op tijden en ruimten en in het bijzonder op die dingen die op de aarde worden aanschouwd. Deze dingen verlaat de mens door de dood en in de plaats daarvan neemt hij de geestelijke dingen aan, die naar het uitwendig aanzicht of de schijn, eender zijn; maar niet naar het innerlijk aanzicht en het wezen zelf, waarover ook boven gehandeld is. De tijdelijke dingen die de mensen in de natuurlijke dingen eigen zijn, hebben in het algemeen betrekking op waardigheden en schatten en in het bijzonder op de behoeften van ieder mens, zoals: voedsel, kleding en wonen. Deze worden eveneens afgelegd en verlaten door de dood en dan worden zodanige dingen aangetrokken en aangenomen die naar het uitwendig aanzicht of de schijn eender zijn, niet echter naar het innerlijk aanzicht en naar het wezen. Al deze dingen hebben hun innerlijk aanzicht en wezen vanuit de nutten van de tijdelijke dingen in de wereld; de nutten zijn de goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd. Hieruit kan vaststaan dat de Heer door Zijn Goddelijke Voorzienigheid met de natuurlijke en de tijdelijke dingen de geestelijke en de eeuwige dingen verbindt volgens de nutten.

Ten derde: dat de Heer Zich met de nutten door de overeenstemmingen verbindt en zo door de schijnbaarheden volgens de bevestigingen ervan uit de mens.

Omdat deze dingen niet dan duister kunnen verschijnen voor hen die nog niet een helder begrip kregen wat overeenstemming en wat schijn is, moeten die daarom door een voorbeeld toegelicht en zo ontvouwd worden. Alle dingen van het Woord zijn louter overeenstemmingen van geestelijke en hemelse dingen en omdat het overeenstemmingen zijn, zijn het ook schijnbaarheden; dat wil zeggen, alle dingen van het Woord zijn de Goddelijke goede dingen van de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Ware dingen van de Goddelijke Wijsheid. Deze zijn naakt in zich, maar in de zin van de letter van het Woord omkleed; daarom verschijnen ze zoals een mens in een kleed dat overeenstemt met de staat van zijn liefde en wijsheid. Waaruit blijkt dat indien de mens de schijnbaarheden bevestigt, het eender is alsof hij bevestigt dat de klederen de mensen zijn; dan worden de schijnbaarheden begoochelingen. Anders indien de mens de waarheden nazoekt en deze ziet in de schijnbaarheden. Omdat de mens nu alle nutten, of de ware en goede dingen van de naastenliefde, die hij de naaste doet, kan doen óf volgens de schijnbaarheden óf volgens de waarheden zelf in het Woord, is hij, indien hij die volgens de bij zich bevestigde schijnbaarheden doet, in begoochelingen, maar indien volgens de waarheden, doet hij ze zoals het betaamt. Hieruit kan vaststaan wat daaronder wordt verstaan dat de Heer Zich verbindt met de nutten door de overeenstemmingen en zo door de schijnbaarheden volgens de bevestigingen ervan uit de mens.

Ten vierde: dat een zodanige verbinding van de tijdelijke dingen en de eeuwige dingen de Goddelijke Voorzienigheid is.

Opdat deze dingen in een zeker licht voor het verstand worden gesteld, moeten ze worden toegelicht door een tweetal voorbeelden; de ene ten aanzien van waardigheden en eerbewijzen, het andere door, voor wat betreft de rijkdommen en de schatten. Zowel het ene als het andere zijn in de uitwendige vorm natuurlijk en tijdelijk, in de inwendige vorm zijn ze echter geestelijk en eeuwig. De waardigheden met de eerbewijzen ervan zijn natuurlijk en tijdelijk wanneer de mens zich beschouwt ten aanzien van de persoon daarin en niet de staat en de nutten daarin. Dan immers kan de mens niet anders innerlijk bij zich denken dan dat de staat is ter wille van hem en niet hij ter wille van de staat. Hij is zoals een koning die denkt dat het koninkrijk en alle mensen daar zijn ter wille van hem en niet hij ter wille van het koninkrijk en de mensen ervan. Maar dezelfde waardigheden met de eerbewijzen ervan zijn geestelijk en eeuwig, wanneer de mens zich beschouwt ten aanzien van de persoon ter wille van de staat en de nutten en niet ter wille van zich. Indien de mens dit doet, dan is hij in de waarheid en in het wezen van zijn waardigheid en van zijn eer. Indien hij echter het eerstgenoemde doet, dan is hij in de overeenstemming en in de schijn en indien hij die bij zich bevestigt, dan is hij in begoochelingen en niet anders in verbinding met de Heer dan zoals zij die in valse dingen en de boze dingen daaruit zijn. Begoochelingen immers zijn valse dingen waarmee de boze dingen zich verbinden. Deze mensen hebben weliswaar nutten en goede dingen betracht, maar uit zich en niet uit de Heer, en zo hebben zij zichzelf gesteld in de plaats van de Heer. Iets dergelijks is het geval met rijkdommen en schatten, die ook natuurlijk en tijdelijk, maar ook geestelijk en eeuwig zijn. De rijkdommen en de schatten zijn natuurlijk en tijdelijk bij hen die enig en alleen die dingen en zichzelf daarin beschouwen en in deze twee al hun genoegen en verkwikking, Maar dezelfde dingen zijn geestelijk en eeuwig bij hen die de goede nutten in die dingen beschouwen en hierin het innerlijk genoegen en verkwikking. Bij dezen wordt ook dat uiterlijke genoegen en verkwikkelijke geestelijk en het tijdelijke wordt eeuwig. Daarom ook zijn dezen na de dood in de hemel en zijn daar in paleizen waarvan de vormen, die voor het gebruik dienstig zijn, glanzen van goud en van kostbare stenen. Zij beschouwen die echter niet anders dan als uitwendige dingen, die glanzen en doorschijnend zijn uit de inwendige dingen, die de nutten zijn. Daar vanuit hebben zij de vreugde en de verkwikking zelf en deze zijn in zich de gezegendheid en de gelukzaligheid van de hemel. Een tegengesteld lot hebben zij die de rijkdommen en de schatten hebben beschouwd alleen ter wille daarvan en ter wille van zich, en dus ter wille van de uitwendige dingen en niet tegelijk van de innerlijke dingen en dus volgens de schijnbaarheden en niet volgens de essenties ervan. Wanneer zij die afleggen, wat geschiedt wanneer zij sterven, trekken zij de inwendige dingen ervan aan, die, omdat ze niet geestelijk zijn, niet anders dan hels kunnen zijn, want òf het ene òf het andere ligt daarin, niet kan het ene of het andere tegelijk daarin zijn; daardoor hebben zij voor rijkdommen, ontberingen en voor schatten, ellenden. Onder de nutten worden niet alleen de behoeften van het leven verstaan die betrekking hebben op voedsel, kleding en wonen voor zich en de zijnen, maar wordt ook verstaan het goede van het vaderland, het goede van het gezelschap en het goede van de medeburger. Zodanig goede is de handel, wanneer die liefde ervoor het einddoel is en het geld de tot middel dienende liefde, als slechts de handelaar de bedriegerijen en de boze kunstgrepen als zonden schuwt en verafschuwt. Anders is het wanneer het geld de liefde van het einddoel is en de handel de tot middel dienende liefde, want dit is gierigheid, wat de wortel van de boze dingen is, waarover men zie: (Lukas 12:15), en de gelijkenis daarover in vers 16-21.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Lucas 12

Studie

   

1 Daarentussen als vele duizenden der schare bijeenvergaderd waren, zodat zij elkander vertraden, begon Hij te zeggen tot Zijn discipelen: Vooreerst wacht uzelven voor den zuurdesem der Farizeen, welke is geveinsdheid.

2 En er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden, en verborgen, dat niet zal geweten worden.

3 Daarom, al wat gij in de duisternis gezegd hebt, zal in het licht gehoord worden; en wat gij in het oor gesproken hebt, in de binnenkamers, zal op de daken gepredikt worden.

4 En Ik zeg u, Mijn vrienden: Vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en daarna niet meer kunnen doen.

5 Maar Ik zal u tonen, Wien gij vrezen zult: vreest Dien, Die, nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Dien!

6 Worden niet vijf musjes verkocht voor twee penningskens? En niet een van die is voor God vergeten.

7 Ja, ook de haren uws hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet; gij gaat vele musjes te boven.

8 En Ik zeg u: Een iegelijk, die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods.

9 Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods.

10 En een iegelijk, die enig woord spreken zal tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden.

11 En wanneer zij u heenbrengen zullen in de synagogen, en tot de overheden en de machten, zo zijt niet bezorgd, hoe of wat gij tot verantwoording zeggen, of wat gij spreken zult;

12 Want de Heilige Geest zal u in dezelve ure leren, hetgeen gij spreken moet.

13 En een uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg mijn broeder, dat hij met mij de erfenis dele.

14 Maar Hij zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot een rechter of scheidsman over ulieden gesteld?

15 En Hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht u van de gierigheid; want het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijn goederen.

16 En Hij zeide tot hen een gelijkenis, en sprak: Eens rijken mensen land had wel gedragen;

17 En hij overleide bij zichzelven, zeggende: Wat zal ik doen, want ik heb niet, waarin ik mijn vruchten zal verzamelen.

18 En hij zeide: Dit zal ik doen; ik zal mijn schuren afbreken, en grotere bouwen, en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas, en deze mijn goederen;

19 En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel! gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk.

20 Maar God zeide tot hem: Gij dwaas! in dezen nacht zal men uw ziel van u afeisen; en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn?

21 Alzo is het met dien, die zichzelven schatten vergadert, en niet rijk is in God.

22 En Hij zeide tot Zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten zult, noch voor het lichaam, waarmede gij u kleden zult.

23 Het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding.

24 Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaien, noch maaien, welke geen spijskamer noch schuur hebben, en God voedt dezelve; hoeveel gaat gij de vogelen te boven?

25 Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, een el tot zijn lengte toedoen?

26 Indien gij dan ook het minste niet kunt, wat zijt gij voor de andere dingen bezorgd?

27 Aanmerkt de lelien, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet; en Ik zeg u: ook Salomo in al zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze.

28 Indien nu God het gras dat heden op het veld is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzo bekleedt, hoeveel meer u, gij kleingelovigen!

29 En gijlieden, vraagt niet, wat gij eten, of wat gij drinken zult; en weest niet wankelmoedig.

30 Want al deze dingen zoeken de volken der wereld; maar uw Vader weet, dat gij deze dingen behoeft.

31 Maar zoekt het Koninkrijk Gods, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.

32 Vreest niet, gij klein kuddeken, want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het Koninkrijk te geven.

33 Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes. Maakt uzelven buidels, die niet verouden, een schat, die niet afneemt, in de hemelen, daar de dief niet bijkomt, noch de mot verderft.

34 Want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn.

35 Laat uw lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende.

36 En zijt gij den mensen gelijk, die op hun heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat, als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen.

37 Zalig zijn die dienstknechten, welke de heer, als hij komt, zal wakende vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal hen doen aanzitten, en bijkomende, zal hij hen dienen.

38 En zo hij komt in de tweede nacht wake, en komt in de derde wake, en vindt hen alzo, zalig zijn dezelve dienstknechten.

39 Maar weet dit, dat, indien de heer des huizes geweten had, in welke ure de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben, en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven.

40 Gij dan, zijt ook bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des mensen komen.

41 En Petrus zeide tot Hem: Heere! zegt Gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen?

42 En de Heere zeide: Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger, dien de heer over zijn dienstboden zal zetten, om hun ter rechter tijd het bescheiden deel spijze te geven?

43 Zalig is de dienstknecht, welken zijn heer, als hij komt, zal vinden, alzo doende.

44 Waarlijk, Ik zeg ulieden, dat hij hem over al zijn goederen zetten zal.

45 Maar indien dezelve dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen; en zou beginnen de knechten en de dienstmaagden te slaan, en te eten en te drinken, en dronken te worden;

46 Zo zal de heer deszelven dienstknechts komen ten dage, in welken hij hem niet verwacht, en ter ure, die hij niet weet; en zal hem afscheiden, en zal zijn deel zetten met de ontrouwen.

47 En die dienstknecht, welke geweten heeft den wil zijns heeren, en zich niet bereid, noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden.

48 Maar die denzelven niet geweten heeft, en gedaan heeft dingen, die slagen waardig zijn, die zal met weinige slagen geslagen worden. En een iegelijk, wien veel gegeven is, van dien zal veel geeist worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eisen.

49 Ik ben gekomen, om vuur op de aarde te werpen; en wat wil Ik, indien het alrede ontstoken is?

50 Maar Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe worde Ik geperst, totdat het volbracht zij!

51 Meent gij, dat Ik gekomen ben, om vrede te geven op de aarde? Neen, zeg Ik u, maar veeleer verdeeldheid.

52 Want van nu aan zullen er vijf in een huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie.

53 De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter; en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen haar schoondochter, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder.

54 En Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opgaan van het westen, terstond zegt gijlieden: Er komt regen; en het geschiedt alzo.

55 En wanneer gij den zuidenwind ziet waaien, zo zegt gij: Er zal hitte zijn; en het geschiedt.

56 Gij geveinsden, het aanschijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven; en hoe beproeft gij dezen tijd niet?

57 En waarom oordeelt gij ook van uzelven niet, hetgeen recht is?

58 Want als gij heengaat met uw wederpartij voor de overheid, zo doet naarstigheid op den weg, om van hem verlost te worden; opdat hij misschien u niet voor den rechter trekke, en de rechter u den gerechtsdienaar overlevere, en de gerechtsdienaar u in de gevangenis werpe.

59 Ik zeg u: Gij zult van daar geenszins uitgaan, totdat gij ook het laatste penningsken betaald zult hebben.