Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #123

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

123. 7. Het is het voortdurende van de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer dat Hij de mens met zich verbindt en Zich met hem, opdat Hij hem de gelukzalige dingen van het eeuwige leven kan geven.

Dit kan niet geschieden tenzij voor zoveel als de boze dingen met de begeerten ervan verwijderd zijn. Dat het voortdurende van de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer is de mens te verbinden met Zich en Zich met hem, en dat het die verbinding is die de hervorming en de wederverwekking wordt genoemd en dat de mens daaruit de zaliging heeft, is boven in de n. 27-45 getoond. Wie ziet niet dat de verbinding met God het eeuwige leven en de zaliging is; dit ziet toch eenieder die gelooft dat de mensen uit de schepping beelden en gelijkenissen van God zijn, (Genesis 1:26, 27) en die weet wat het beeld en de gelijkenis van God is. Wie, die gezonde rede heeft, kan, als hij vanuit zijn redelijkheid denkt en vanuit zijn vrijheid wil denken, geloven dat er drie goden zijn, gelijkwaardig van wezen en dat het Goddelijk Zijn of het Goddelijk Wezen verdeeld kan worden. Dat het drievuldige in één God is, kan gedacht en begrepen worden, zoals de ziel en het lichaam in de engel en in de mens begrepen wordt en het daaruit voortgaande van het leven. Omdat dit drievuldige in één er alleen is in de Heer, volgt dat de verbinding zal zijn met Hem. Gebruik uw redelijkheid en tegelijk de vrijheid van denken en u zult deze waarheid in haar licht zien; maar neem eerst aan dat God is en dat de hemel is en dat het eeuwige leven is. Omdat nu God één is en de mens vanuit de schepping Zijn beeld en gelijkenis gemaakt is en omdat hij door de helse liefde en door de begeerten ervan en de verkwikkelijke dingen daarvan, in de liefde van alle boze dingen is gekomen, en hij vandaar het beeld en de gelijkenis van God bij zich verwoest heeft, volgt dat het het aanhoudende van de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer is dat Hij de mens met Zich zal verbinden en Zich met de mens en zo te maken dat hij Zijn beeld zal worden. Dit is ook te dien einde dat de Heer de mens de gelukzalige dingen van het eeuwige leven kan geven, dit volgt hieruit, want de Goddelijke Liefde is zodanig. Dat Hij deze echter niet kan geven, noch hem Zijn beeld maken, tenzij de mens zoals uit zich de zonden in de uitwendige mens verwijdert, is omdat de Heer niet slechts de Goddelijke Liefde maar ook de Goddelijke Wijsheid is, en de Goddelijke Liefde niets doet tenzij vanuit haar Goddelijke Wijsheid en volgens die. Dat de mens niet met Hem verbonden en zo hervormd, wederverwekt en gezaligd kan worden, tenzij het hem is geoorloofd vanuit het vrije volgens de rede te handelen, hierdoor is de mens immers werkelijk mens, is volgens Zijn Goddelijke Wijsheid, en al wat is volgens de Goddelijke Wijsheid van de Heer is ook van Zijn Goddelijke Voorzienigheid.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 1:26

Studie

       

26 En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.

Van Swedenborgs Werken

 

Ware Christelijke Religie #48

Bestudeer deze passage

  
/ 853  
  

48. Hieraan zal de volgende gedenkwaardigheid worden toegevoegd: eens sprak ik met twee engelen, de een was uit de oostelijke hemel en de ander uit de zuidelijke. Toen ze gewaar werden dat ik nadacht over de verborgenheden van de wijsheid met betrekking tot de liefde, zeiden ze: ‘Weet u iets over de wijsheidsspelen in onze wereld?’ Ik antwoordde: ‘Nog niet.’ Hierop zeiden ze dat er verschillende spelen waren. Zij die de waarheden liefhebben uit geestelijke aandoening, of de waarheden liefhebben omdat het waarheden zijn, bespreken deze vraagstukken en maken daarover gevolgtrekkingen, omdat door de waarheden de wijsheid komt. Ze komen op een bepaald teken samen en bespreken deze vraagstukken die tot een dieper inzicht behoren. Ze namen mij bij de hand en zeiden: ‘Volg ons, en u zult zien en horen; het teken tot samenkomst is heden gegeven’. Over een vlakte werd ik naar een heuvel geleid, en zie, aan de voet van de heuvel was een gaanderij die uit palmen bestond, die tot aan de heuveltop reikte. We gingen naar binnen en klommen omhoog, en op de top van de heuvel was een bosschage en tussen de bomen vormde de opgehoogde grond zoiets als een theater. Binnen lag een met mozaďek ingelegde vloer, waarin veelkleurige steentjes waren aangebracht. Daar omheen waren in een vierkant zetels opgesteld, waarop de minnaars van de wijsheid zaten. In het midden van het theater stond een tafel waarop een blad papier lag dat met een zegel was verzegeld. Degenen die op de zetels zaten nodigden ons uit om op de nog vrije stoelen plaats te nemen. Ik zei echter: ‘Ik ben hierheen geleid door twee engelen om te zien en te luisteren, en niet om te zitten.’ Deze beide engelen begaven zich toen naar het midden van de vloer, naar de tafel en verbraken het zegel van het blad papier. Ze lazen aan de toehoorders de op het papier geschreven verborgenheden van wijsheid voor, die ze nu zouden behandelen en ontvouwen. Deze verborgenheden waren door de engelen van de derde hemel opgeschreven en op de tafel neergelaten. Het waren drie verborgenheden:

ten eerste: wat is het beeld Gods, en wat de gelijkenis van God, waarin de mens werd geschapen?

ten tweede: waarom wordt de mens niet geboren in de wetenschap van enige liefde, terwijl toch de dieren en vogels, zowel de edele als de onedele, geboren worden met alle kennis van al hun liefden?

ten derde: wat betekent de boom des levens, en wat de boom van kennis van het goede en het kwade, en wat betekent het eten daarvan?

Daaronder was geschreven: verbindt deze drie vragen tot één uitspraak en schrijft u deze op een nieuw blad. Legt u dit opnieuw op tafel en wij zullen dit beoordelen, en als de uitspraak evenwichtig en juist blijkt te zijn, zal aan eenieder van u de prijs der wijsheid worden gegeven. Nadat dit was voorgelezen, verwijderden de engelen zich, en werden in hun hemel opgeheven. Toen begonnen zij die op de zetels zaten, de hun voorgelezen verborgenheden te behandelen en uit te werken. Ze spraken in volgorde; eerst zij die aan de noordzijde zaten, daarna zij aan de westzijde, toen die aan de zuidzijde en tenslotte degenen aan de oostzijde. Ze vingen aan met het eerste onderwerp van behandeling dat luidde: wat is het beeld Gods, en wat de gelijkenis van God waarin de mens werd geschapen. Toen werden eerst voor alle toehoorders de volgende woorden uit het Boek der Schepping voorgelezen:

‘God sprak: laat Ons de mens maken in Ons Beeld, naar Onze gelijkenis; en God schiep de mens in Zijn Beeld, in de gelijkenis Gods maakte Hij hem’, (Genesis 1:26-27);

‘Ten dage als God de mens schiep, in de gelijkenis Gods maakte Hij hem’, (Genesis 5:1).

Zij, die aan de noordzijde zaten, spraken het eerst en zeiden dat het beeld Gods en de gelijkenis Gods de twee levens zijn, die de mens uit God werden ingeblazen. Deze zijn het leven van de wil en het leven van het verstand, want men leest:

‘Jehovah God had de levensadem in de neusgaten van Adam geblazen, en de mens werd gemaakt tot een levende ziel’, (Genesis 2:7).

Hieronder blijkt verstaan te worden dat hem de wil van het goede en de innerlijke gewaarwording van het ware werd ingeblazen, en dus de ziel des levens. Aangezien hem het leven uit God werd ingeblazen, betekenen het beeld en de gelijkenis het ongerepte in hem uit de liefde en de wijsheid en uit de rechtvaardigheid en het juiste inzicht. Degenen die in het westen zaten stemden hiermee in maar voegden het volgende eraan toe, dat de staat van ongereptheid, die hem uit God werd ingeblazen, elk mens na hem voortdurend wordt ingeblazen. Die staat in de mens is als een ontvangend vat, en de mens, naar gelang hij een ontvangend vat is, is een beeld en gelijkenis van God. Daarna zei de derde groep, die aan de zuidkant zat: ‘Het beeld van God en de gelijkenis van God zijn twee onderscheiden dingen. Deze werden in de mens vanuit de schepping verenigd. Wij zien als vanuit een innerlijk licht, dat het beeld van God door de mens verstoord kan worden, maar niet de gelijkenis van God. Dit laat zich als door een netwerk hieruit zien, dat Adam de gelijkenis van God behield, nadat hij het beeld van God verloren had, want men leest na de vervloeking:

‘Ziet, de mens is als een van Ons, wetende het goede en het kwade’, (Genesis 3:22).

Daarna wordt hij gelijkenis van God genoemd, en niet het beeld van God, (Genesis 5:1). Maar we laten het aan onze medegenoten over, die aan de oostkant en vandaar in een hoger licht zijn, om te zeggen, wat eigenlijk het beeld van God en de gelijkenis van God zijn.’ Toen er een stilte was gevallen, verhieven degenen die in het oosten zaten zich van hun zitplaatsen en zagen op tot de Heer. Daarna hernamen ze hun plaatsen en zeiden dat het beeld van God het ontvangende vat van God is, en dat, aangezien God de Liefde zelf en de Wijsheid zelf is, het beeld van God de opneming in dat ontvangende vat is van de liefde en de wijsheid uit God. Maar de gelijkenis van God is een volmaakte gelijkenis en een volledige schijn, alsof de liefde en de wijsheid in de mens zijn, en vandaar hem volledig schijnen toe te behoren. De mens zelf voelt immers niet anders dan dat hij uit zichzelf liefheeft en uit zichzelf wijs is, of dat hij uit zichzelf het goede wil en het ware verstaat. Toch is nagenoeg niets uit hemzelf, maar uit God. God alleen heeft uit Zichzelf lief, en is uit Zichzelf wijs, aangezien God de Liefde zelf is en de Wijsheid zelf. De gelijkenis of de schijn, dat de liefde en de wijsheid, of het goede en het ware, in de mens zijn alsof deze hem toebehoren, maakt, dat de mens een mens is en dat hij met God verbonden kan worden, en zo leven tot in eeuwigheid. Hieruit vloeit voort dat de mens een mens is om deze reden, dat hij het goede kan willen en het ware verstaan geheel en al als uit zichzelf. Niettemin kan hij weten en geloven dat het uit God is; want naarmate hij dit weet en gelooft, plaatst God Zijn beeld in de mens. Het zou anders gesteld zijn als de mens geloofde dat het uit hemzelf kwam en niet uit God. Toen dit was gezegd kwam de ijver, die van de liefde van de waarheid uitgaat, over hen en toen spraken ze de volgende woorden: ‘Hoe kan de mens iets van liefde en wijsheid opnemen en dat vasthouden en weergeven als hij dat niet voelt als iets van hemzelf en hoe kan er verbinding met God bestaan door middel van de liefde en de wijsheid, als niet aan de mens iets wederkerigs van de verbinding was gegeven? Want zonder het wederkerige is geen verbinding bestaanbaar. Het wederkerige van de verbinding bestaat hierin, dat de mens God liefheeft, en de dingen doet die van God zijn, als uit zichzelf, maar desondanks gelooft dat het uit God is. Hoe kan vervolgens de mens tot in eeuwigheid leven, als hij niet met de eeuwige God is verbonden; hoe kan derhalve de mens een mens zijn zonder deze gelijkenis in hem?’ Met deze opmerkingen stemden allen in, en zeiden: ‘Laten we hieruit een besluit vormen.’ Men kwam toen tot het volgende dat de mens een ontvangend vat is van God, en dit ontvangende vat is het beeld van God en aangezien God de Liefde zelf en de Wijsheid zelf is, is de mens het ontvangende vat hiervan en wordt een beeld van God naar gelang de opneming. De mens is een gelijkenis van God om deze reden, omdat hij in zichzelf voelt, dat de dingen die uit God zijn, in hem zijn als het zijne. Maar toch is hij voor zóveel vanuit deze gelijkenis een beeld van God, als hij erkent dat de liefde en de wijsheid, of het goede en het ware in hem, niet van hem zijn, en vandaar ook niet uit hem, maar dat zij enig en alleen in God zijn, en vandaar uit God.

Hierna vervolgden ze met het tweede onderwerp ter behandeling: waarom wordt de mens niet geboren in de wetenschap van enige liefde, terwijl toch de dieren en de vogels, zowel de edele als de onedele, geboren worden in de kennis van al hun liefden. Eerst bevestigden ze de waarheid van deze stelling door verschillende dingen, zoals over de mens, dat hij in geen enkele wetenschap wordt geboren, zelfs niet in de wetenschap van de echtelijke liefde. Ze wonnen inlichtingen in en vernamen van onderzoekers, dat het kleine kind zelfs niet eens uit ingeboren wetenschap de moederborst weet, maar dat het deze van de moeder of van de voedster door het aanleggen leert kennen. Het kan ook alleen maar te zuigen, maar heeft dit overgehouden van het voortdurende zuigen in de baarmoeder. Daarna weet het kind ook niet hoe het moet lopen, noch een klank tot enig menselijk woord te vormen, ja zelfs ook niet de aandoeningen van de liefde door een klank te uiten zoals de dieren. Verder, dat het niet weet welk voedsel voor hem geschikt is, zoals de dieren, maar het grijpt wat het ook maar tegenkomt, schoon of vies en stopt het in de mond. De onderzoekers zeiden verder dat de mens zonder onderricht in het geheel niet weet het andere geslacht lief te hebben, zelfs maagden en jongemannen weten dit niet zonder voorlichting van anderen. Kortom de mens wordt lichamelijk geboren als een worm, en hij blijft lichamelijk, tenzij hij van anderen leert weten, verstaan en wijs worden. Daarna bevestigden ze het feit dat zowel de edele als de onedele dieren, zoals de dieren op de aarde, de vogels in de lucht, de kruipende dieren, de vissen, de wormpjes, die insecten worden genoemd, worden geboren met alle kennis van de liefden van hun leven, zoals van alle dingen met betrekking tot hun voedsel, alle dingen die hun woning betreffen, en in alle dingen die de liefde van het geslacht en de voortplanting betreffen, verder ook in alle dingen betreffende de verzorging en opvoeding van hun jongen. Deze dingen bevestigden ze door de wonderen, die ze in het geheugen terugriepen naar hetgeen ze gezien, gehoord en gelezen hadden in de natuurlijke wereld, waarin ze tevoren hadden geleefd en waarin de dieren werkelijk zijn en niet uitbeeldend. Nadat de waarheid van deze stelling op deze manier was bewezen, legden ze zich toe op het onderzoeken en ontdekken van de oorzaken, waardoor ze deze verborgenheid zouden kunnen ontvouwen en helder maken. Allen zeiden dat deze dingen niet anders dan uit de Goddelijke Wijsheid konden voortspruiten, opdat de mens een mens en het dier een dier is. Zo is dus de onvolmaaktheid van de geboorte van de mensen zijn volmaaktheid, en de volmaaktheid van de geboorte van het dier zijn onvolmaaktheid. Toen gaven degenen aan de noordzijde hun mening, en zeiden dat de mens zonder wetenschappen geboren wordt opdat hij die allemaal op kan nemen. Als hij echter met allerlei kennis geboren zou worden, zou hij, buiten die waarmee hij geboren was, er geen enkele in zich op kunnen nemen en zich er ook geen eigen kunnen maken. Ze verduidelijkten dit door de volgende vergelijking: de pasgeboren mens is als de aardbodem, waarin geen zaden zijn geplant, maar die wel alle zaden kan opnemen en deze kan doen uitlopen en vrucht dragen. Het dier daarentegen is als een reeds bezaaide aarde en met grassen en kruiden vervulde aardbodem, die geen andere zaden dan de ingezaaide opneemt. Als er andere bij zouden komen zou hij deze verstikken. Vandaar komt het dat de mens verscheidene jaren nodig heeft om op te groeien. Hij kan in de loop daarvan als een aardbodem worden bebouwd en als het ware alle soorten van granen, bloemen en bomen voortbrengen. Het dier heeft echter maar weinig jaren nodig om op te groeien. In de loop daarvan kan het alleen in de aangeboren dingen worden ontwikkeld. Daarna spraken degenen die in het westen waren. Ze zeiden dat de mens niet met allerlei kennis wordt geboren zoals het dier, maar dat hij als vermogen en als neiging wordt geboren; als vermogen tot weten en als neiging tot liefhebben. Hij wordt als vermogen niet alleen geboren tot het liefhebben van dingen die tot hem en de wereld behoren, maar ook van die dingen die tot God en de hemel behoren. Vandaar dat de mens als een orgaan wordt geboren dat nauwelijks en op een verborgen wijze door de uitwendige zinnen leeft, en in het geheel niet met inwendige zinnen. De oorzaak hiervan is dat hij geleidelijk aan tot leven komt en mens wordt, eerst een natuurlijk mens, daarna een redelijk en tenslotte een geestelijk mens. Dit zou niet gebeuren, als hij, evenals de dieren, in wetenschappen en liefden geboren werd. Want de louter aangeboren wetenschappen en aandoeningen van de liefde stellen aan deze ontwikkeling een grens, terwijl de aangeboren vermogens en neigingen geen grenzen stellen. Om deze reden kan de mens door wetenschap, inzicht en wijsheid tot in eeuwigheid vervolmaakt worden. Daarna kwamen de zuidelijken aan de beurt en gaven hun mening. Ze zeiden dat het de mens niet mogelijk is, enige wetenschap uit zichzelf te halen, maar dat hij die aan anderen moet ontlenen, daar hem geen wetenschap is aangeboren. Daar hij geen wetenschap uit zichzelf kan halen, kan hij ook geen liefde uit zichzelf halen, want waar geen wetenschap is, is geen liefde. Wetenschap en liefde zijn onafscheidelijke gezellen en kunnen evenmin gescheiden worden als wil en verstand, of als aandoening en gedachte, ja zelfs evenmin als wezen en vorm. Naarmate daarom de mens van anderen wetenschap aanneemt, voegt zich de liefde daaraan toe als haar metgezel. De meest algemene liefde die zich daaraan toevoegt, is de liefde van weten, en daarna de liefde tot begrijpen en de liefde tot wijs zijn. Deze liefden heeft alleen de mens en niet enig dier, en zij vloeien in uit God. ‘Wij stemmen met onze vrienden van het westen in, dat de mens niet in enige liefde geboren wordt, en vandaar ook niet in enige wetenschap, maar dat hij alleen geboren wordt in de neiging tot liefhebben en vandaar in het vermogen tot het opnemen van wetenschappen. Echter niet uit zichzelf maar door middel van anderen. Wij zeggen ‘door middel van anderen’, omdat dezen evenmin iets uit zichzelf opnemen, maar oorspronkelijk uit God. Wij stemmen ook in met onze vrienden uit het noorden, dat de pasgeboren mens lijkt op een aardbodem, waarin geen enkel zaad is geplant, maar waarin alle zaden, zowel de edele als de onedele, geplant kunnen worden. Dit is de reden waarom hij ‘homo’ naar humus werd genoemd, en Adam naar het Hebreeuwse woord adamah, wat aardbodem betekent. Hieraan voegen we toe dat de dieren worden geboren in natuurlijke liefden, en vandaar in wetenschappen, die daarmee overeenstemmen. Niettemin weten, denken en begrijpen ze niets uit wetenschappen, noch zijn ze daaruit wijs. Ze worden door hun liefden hiernaar gedreven, nagenoeg zoals een blinde door een hond over de straat wordt geleid, de honden zijn echter ten aanzien van het verstand blind. Een ander beeld: zoals slaapwandelaars, die uit blinde wetenschap, met ingeslapen verstand, doen wat ze doen.’ Hierna spraken tenslotte degenen die in het oosten waren: ‘Wij stemmen in met wat onze broeders hebben gesproken, namelijk dat de mens niets weet uit zichzelf, maar uit anderen, opdat hij zal kennen en erkennen, dat alle dingen die hij weet, begrijpt, en waarin hij wijs is, uit God zijn. De mens kan op geen andere wijze uit God geboren worden en verwekt, en Zijn beeld en gelijkenis worden. Daardoor wordt hij een beeld van God, omdat hij erkent en gelooft, dat hij al het goede van de liefde en de naastenliefde en al het ware van de wijsheid en van het geloof aangenomen heeft en aanneemt uit God en hoegenaamd niets uit zichzelf. Hij is daardoor een gelijkenis van God omdat hij die dingen in zich voelt alsof deze uit zichzelf kwamen. Dit voelt hij aangezien hij niet in wetenschappen wordt geboren, maar deze aanneemt en wat hij aanneemt schijnt hem toe alsof het uit hemzelf was. Dit op die wijze te voelen wordt de mens eveneens uit God gegeven, opdat de mens een mens en niet een dier is. Daardoor wil hij, denkt, heeft lief, weet, begrijpt en is wijs als uit zichzelf, neemt kennis aan en verhoogt deze tot inzicht en door het nut daarvan tot wijsheid. Op deze wijze verbindt God de mens aan Zichzelf en verbindt de mens zich aan God. Deze dingen hadden niet kunnen gebeuren, wanneer er niet uit God in voorzien was, dat de mens in volkomen onwetendheid zou worden geboren.’ Na deze uitspraak wilden allen dat men uit hetgeen besproken was tot een conclusie zou komen en men stelde het volgende op: ‘De mens wordt in geen enkele wetenschap geboren, opdat hij in alle wetenschappen kan komen en voortschrijden in inzicht en daardoor in wijsheid. Hij wordt in geen enkele liefde geboren, opdat hij in alle liefden kan komen door middel van de toepassingen van zijn kennis uit het inzicht, en in de liefde tot God door de liefde voor de naaste. Zo wordt hij verbonden met God en kan daardoor mens worden en leven tot in eeuwigheid’. Daarna namen ze het papier op en lazen het derde punt om te behandelen. Dit luidde: ‘Wat betekent de boom des levens, wat de boom van kennis van goed en kwaad, en wat het eten daarvan?’ Allen verzochten degenen die in het oosten waren om deze verborgenheid te ontvouwen. Dit was een zaak van dieper verstand en zij die uit het oosten zijn, zijn in een licht als van een vlam, dat wil zeggen in de wijsheid van de liefde, en juist deze wijsheid wordt verstaan onder de Hof van Eden waarin deze twee bomen waren gesteld. Ze antwoordden:

‘We zullen dit zeggen, maar aangezien de mens hoegenaamd niets uit zichzelf neemt, maar uit God, zo zullen we dit zeggen uit Hem, maar niettemin door ons als vanuit onszelf. De boom betekent de mens, en zijn vrucht het goede des levens; vandaar wordt door de boom des levens de uit God levende mens aangeduid. En aangezien de liefde en de wijsheid en de naastenliefde en het geloof, of het goede en het ware, het leven van God in de mens uitmaken, wordt door de boom des levens de mens aangeduid. Het is de mens die deze dingen in zich heeft uit God, en vandaar het eeuwige leven heeft. Dergelijke dingen worden aangeduid door de boom des levens, waarvan te eten gegeven zal worden’ (Apocalyps 2:7; 22:2, 14).

Door de boom der kennis van goed en kwaad wordt de mens aangeduid, die gelooft dat hij vanuit zichzelf leeft en niet uit God. Dus dat de liefde en de wijsheid, de naastenliefde en het geloof, dat wil zeggen, het goede en het ware in de mens, de mens toebehoren en niet God. Hij gelooft dit omdat hij denkt en wil en spreekt en doet, in alle gelijkenis en in alle schijn als uit zichzelf. Aangezien de mens zichzelf zodanig overreedt dat hij ook God is, zei de slang:

‘God weet, dat op de dag dat gij eten zult van de vrucht van deze boom, zo zullen uw ogen geopend worden, en gij zult zijn als God, wetende het goede en het boze’ (Genesis 3:5).

Door het eten van deze bomen wordt de opneming en de toe-eigening aangeduid; door het eten van de boom des levens de opneming van het eeuwige leven, en door het eten van de boom der kennis van het goede en het boze, de opneming van de verdoemenis. Onder de slang wordt de duivel verstaan ten aanzien van de eigenliefde en van de hoogmoed van het eigen inzicht. Deze liefde is de bezitter van die boom, en de mensen die in de hoogmoed vanwege deze liefde zijn, zijn deze bomen. Bijgevolg zijn diegenen in een enorme dwaling, die geloven dat Adam uit zichzelf wijs was en uit zichzelf het goede deed en dat dit de staat van zijn ongereptheid was, terwijl Adam zelf toch door dit geloof verdoemd werd. Want dit wordt aangeduid door het eten van de boom der kennis van goed en kwaad. Dit was de reden waarom hij toen uit die staat van ongereptheid viel, die hij toen had bezeten. In die staat van ongereptheid geloofde hij namelijk wijs te zijn en het goede te doen uit God en niet uit zichzelf, want dit wordt verstaan onder eten van de boom des levens. Alleen de Heer was, toen Hij in de wereld was, wijs uit zichzelf en deed het goede uit zichzelf, omdat uit geboorte het Goddelijk Zelf in Hem en van Hem was. Hij is dan ook uit eigen macht Verlosser en Zaligmaker geworden.’ Uit dit alles stelden ze het volgende besluit samen: ‘Onder de boom des levens en onder de boom van kennis van goed en kwaad en onder het eten daarvan, wordt verstaan dat het leven van de mens, God in hem is, en dat hij dan de hemel en het eeuwige leven heeft. De dood voor de mens echter is de overreding en het geloof dat het leven van de mens niet God is, maar hijzelf. Daarvandaan heeft hij de hel en de eeuwige dood, die de verdoemenis is. Daarna beschouwden ze het door de engelen op de tafel achtergelaten papier en zagen het onderschrift: verbindt deze drie tot één uitspraak. Ze voegden toen die besluiten samen en zagen dat ze in een reeks samenhingen. Deze reeks was als volgt: ‘De mens werd geschapen om uit God liefde en wijsheid te ontvangen en desondanks in alle gelijkenis als uit zichzelf. Dit ter wille van de opneming en de verbinding en daarom wordt de mens niet in enige liefde geboren, noch in enige wetenschap en zelfs niet in enige macht tot liefhebben en wijs zijn uit zichzelf. Daarom wordt hij als hij al het goede van de liefde en al het ware van de wijsheid aan God toeschrijft, een levend mens. Echter, als hij deze aan zichzelf toeschrijft wordt hij een dood mens’. Ze schreven dit op een nieuw blad en legden dat op de tafel; en ziet, terstond verschenen engelen in een blinkende wolk en droegen het blad de hemel in. Nadat het daar gelezen was, hoorden zij die op de zetels zaten, uit de hemel de woorden: goed, goed, goed gedaan! Direct daarop verscheen er een engel uit de hemel die leek te vliegen en als het ware twee vleugels aan de voeten en twee aan de slapen had. Deze droeg de prijzen die bestonden uit lange gewaden, hoeden en lauwerkransen. Hij liet zich neer en gaf aan hen die aan de noordzijde zaten lange mantels van een opalen kleur. Aan hen in het westen, lange klederen van scharlakenrode kleur, aan hen in het zuiden, hoeden waarvan de randen versierd waren met banden van goud en parels, en waarvan de opstaande randen aan de linkerzijde versierd was met bloemvormig uitgesneden diamanten. Aan hen die in het oosten zaten gaf hij lauwerkransen, waarin robijnen en saffieren waren. Met deze prijzen getooid, keerden allen verheugd van het spel van de wijsheid terug naar huis.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.