8516. Daarom geeft Hij u op de zesde dag het brood van twee dagen; dat dit betekent dat Hij daarom tot aan het einde van de vorige staat zoveel van het goede door het ware geeft, dat de verbinding daarna plaatsvindt, staat vast uit de betekenis van de zesde dag, namelijk het einde van de vorige staat, nr. 8421; uit de betekenis van het manna, dat hier het brood is, namelijk het goede van het ware, nrs. 8462, 8464; en uit de betekenis van de sabbat, waarvoor ook het manna op de zesde dag werd gegeven, dus het brood van twee dagen, te weten de verbinding van het goede en het ware, nr. 8495.
Eerder is getoond, dat met de sabbat de verbinding van het goede en het ware is aangeduid en daarmee dat op de zevende dag het man niet meer werd gevonden, wordt aangeduid dat de mens, wanneer hij in die verbinding is, vanuit het goede en niet langer uit het ware handelt en eveneens dat hij vanuit het ware niet langer moet handelen, nr. 8510.
Omdat dit als een paradox verschijnt, is het geoorloofd om dit nog in het kort verder te ontvouwen.
Iedereen moet tot het christelijk goede, dat de naastenliefde wordt genoemd, worden geleid door het ware van geloof; het ware van het geloof immers zal niet slechts leren wat naastenliefde is, maar ook hoedanig die zal zijn; en indien hij die niet eerst leert uit de leerstellingen van zijn Kerk – want uit zichzelf kan hij dit geenszins weten – kan hij niet worden voorbereid en zo geschikt gemaakt om het goede op te nemen.
Tot voorbeeld kan het volgende dienen: hij zal uit de leer van het geloof weten, dat de naastenliefde niet is het goede te doen ter wille van zichzelf of ter wille van een beloning en dus ook niet door de werken van de naastenliefde het heil verdienen; hij zal ook weten, dat al het goede van de naastenliefde is uit de Heer en volstrekt niets uit hemzelf en nog vele andere dingen die onderrichten wat naastenliefde is en hoedanig die zal zijn.
Hieruit kan vaststaan dat de mens niet tot het christelijk goede kan worden geleid dan alleen door de waarheden die van het geloof zijn.
Verder zal de mens weten, dat niet de waarheden uit zich het goede binnengaan, maar dat het goede de waarheden tot zich neemt en die aan zich toevoegt; de waarheden van het geloof immers liggen in het geheugen van de mens zoals een uitgespreid terrein onder het innerlijk gezicht; het goede uit de Heer vloeit door dat gezicht in en kiest uit die waarheden die samenstemmen en verbindt die met zich; de waarheden die beneden liggen, kunnen niet invloeien in het goede dat er boven is, want dit is geheel tegen de orde en het is eveneens onmogelijk dat het lagere in het hogere invloeit, nr. 5259.
Hieruit nu kan men weten hoe het christelijk goede bij de mens wordt geboren wanneer hij wordt wederverwekt en vandaar eveneens, hoedanig de mens zal zijn, wanneer hij is wederverwekt, namelijk dat hij vanuit het goede handelt, maar niet vanuit het ware, dat wil zeggen, dat hij van de Heer door het goede wordt geleid en niet langer door het ware; hij is immers in de naastenliefde, dat wil zeggen, in de aandoening van dat goede te doen; allen die in de hemel zijn, worden op die wijze geleid, want dit is volgens de Goddelijke orde; zo vloeien alle dingen die zij denken en doen als het ware spontaan en uit het vrije; geheel en al anders zou het zijn, indien zij vanuit het ware dachten en volgens dat handelden, want dan zouden zij denken of iets zo gedaan moet worden of anders of niet, en zo zouden zij aan de afzonderlijke zaken vastkleven en daardoor het licht bij zich verduisteren en tenslotte zouden zij handelen volgens die zaken die zijzelf liefhebben, dus volgens de invloeiing van die dingen die hun liefden begunstigen en dit is door zichzelf geleid worden en niet door de Heer.
Hieruit blijkt opnieuw, wat het is dat het goede niet langer door het ware te verkrijgen is, wat daarmee wordt aangeduid, dat zij zes dagen manna verzamelden en dat het op de zevende dag niet werd gevonden, nrs. 8505, 8506, 8510.