Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #82

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

82. Vers 1. En volbracht zijn de hemelen en de aarde en al hun heir.

Hieronder wordt verstaan dat de mens nu geestelijk is geworden, in zoverre hij de zesde dag is. De hemel is zijn innerlijke mens en de aarde zijn uiterlijke mens; hun heir zijn de liefde, het geloof en de erkentenissen daarvan, die eerder zijn aangeduid door de grote lichten en de sterren. Dat de innerlijke mens hemel, en de uiterlijke mens aarde wordt genoemd, kan uit de aangehaalde plaatsen van het Woord in het voorgaande hoofdstuk blijken; waaraan ik mag toevoegen wat bij Jesaja staat:

‘Ik zal de stervelingen zeldzamer maken dan gelouterd goud en de mensen dan fijn goud van Ofir; Daarom zal Ik de hemel doen wankelen en de aarde zal bevend van haar plaats wijken door de verbolgenheid’, ( Jesaja 13:12, 13). En elders:

‘Dat gij vergeet Jehovah, uw Maker, die de hemel uitspande en de aarde grondvestte; dat gij bestendig, de gehele dag, verschrikt zijt vanwege de grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij uit is op verderven? Waar is nu de grimmigheid van de verdrukker? Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en met de schaduw van mijn hand heb Ik u bedekt, Ik, die de hemel uitspan en de aarde grondvest en tot Sion zeg: Gij zijt mijn volk’, (Jesaja 51:13, 16). Hierbij blijkt dat bij de mens zowel van hemel als van aarde gesproken wordt; weliswaar betreft het de Oudste Kerk, maar het innerlijke van het Woord is van dien aard, dat al hetgeen van de Kerk gezegd wordt, ook van ieder lid van de kerk gezegd wordt: hij zou geen deel van de Kerk uitmaken als hij zelf geen Kerk was, evenals hij, die geen tempel van de Heer is, niet datgene kan zijn wat door de tempel wordt aangeduid, namelijk de Kerk en de hemel. Het is daarom dan ook dat de Oudste Kerk Mens in het enkelvoud wordt genoemd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6693

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6693. Door te zeggen: Alle zoon die geboren wordt, werpt hem in de stroom; dat dit betekent dat zij alle waarheden die verschijnen, in het valse zouden onderdompelen, staat vast uit de betekenis van de zoon, namelijk het ware, waarover de nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 3373; en uit de betekenis van de stroom, namelijk de dingen die van het inzicht zijn, waarover de nrs. 108, 109, 2702, 3051, hier in de tegengestelde zin de dingen die daarmee strijdig zijn, dus de valsheden; dat werpen in, is onderdompelen, is duidelijk.

Dat de stroom van Egypte het tegendeel van het inzicht is, dus het valse, staat eveneens vast bij Jesaja: ‘De stromen zullen terugwijken, de rivieren van Egypte zullen verminderd en uitgedroogd worden, de papiergewassen aan de stroom, aan de mond van de stroom en al het zaad van de stroom zal verdrogen; het zal weggestoten worden en daarom zullen de vissers rouwen en treurig zullen allen zijn die de angel in de stroom werpen en die het net uitbreiden over de aangezichten der wateren, zullen kwijnen’, (Jesaja 19:6-8); dat hier onder de stroom van Egypte niet een stroom wordt verstaan, noch onder de vissers, vissers, maar andere dingen, die niet uitkomen indien men niet weet wat onder Egypte, onder de stroom daar en onder de vissers wordt verstaan, is duidelijk; indien men die dingen weet, dan ligt de zin open.

Dat met de stroom van Egypte het valse wordt aangeduid, blijkt uit de afzonderlijke teksten daar.

Bij Jeremia: ‘Wie is deze die zoals een stroom opklimt, wiens wateren zoals stromen worden beroerd; Egypte klimt op zoals een stroom en zoals stromen worden zijn wateren beroerd; want hij zei: Ik zal opklimmen, ik zal het land bedekken, ik zal de stad verderven en die daarin wonen’, (Jeremia 46:7,8); hier staat eveneens de stroom van Egypte voor de valsheden; opklimmen en het land bedekken, voor de Kerk dit aandoen; de stad verderven, voor de leer van de Kerk verderven; en die daarin wonen, voor de goede dingen die daaruit zijn.

Dat het land de Kerk is, zie nr. 6649; dat de stad de leer van de Kerk is, nrs. 402, 2449, 3216, 4492, 4493; en dat de bewoners de goede dingen daar zijn, nrs. 2268, 2451, 2712.

Bij Ezechiël: ‘Zie, Ik ben tegen u, farao, koning van Egypte, grote walvis, die ligt in het midden van zijn rivieren; die zei: Mijn is de rivier en ik heb mij gemaakt; daarom zal Ik haken in uw kaken geven; en Ik zal de vissen van uw rivieren aan uw schubben doen kleven en Ik zal u doen opklimmen uit het midden van uw rivieren en al de vis van uw rivieren zal aan uw schubben kleven; Ik zal u verlaten in de woestijn en al de vis van uw rivieren’, (Ezechiël 29:3-5,9,10); wat deze dingen betekenen, kan ook niemand weten zonder de innerlijke zin; dat niet Egypte wordt bedoeld, is duidelijk; dus, tenzij men weet wat farao is, wat de stroom, de walvis, de vis, de schubben.

Dat farao het natuurlijke is waar het wetenschappelijke is, zie de nrs. 5160, 5799, 6015; dat de walvissen de algemene dingen zijn van de wetenschappen die in het natuurlijke zijn, nr. 42; dat de vissen de wetenschappen onder die algemene dingen zijn, nrs. 40, 991; de schubben zijn de dingen die volledig uiterlijk en uitwendig zijn, dus de zinlijke dingen, waaraan de wetenschappen kleven die vals zijn, wanneer men deze zaken kent, is het duidelijk wat daar onder de stroom van Egypte wordt verstaan, namelijk het valse.

Bij dezelfde: ‘Te dien dage dat farao zal neerdalen in de hel, zal Ik doen rouwen; Ik zal over hem de afgrond dekken en Ik zal zijn stromen stuiten en de grote wateren zullen toegesloten worden’, (Ezechiël 31:15).

Bij Amos: ‘Zal het land hierover niet beroerd worden en al wie daarin woont rouwen, zodat het gans opklimt zoals een beek en wordt uitgedreven en ondergedompeld zoals door de stroom van Egypte? In die dag zal Ik de zon doen ondergaan in de middag en Ik zal het land verduisteren in de dag des lichts’, (Amos 8:8,9; 9:5); het land dat beroerd zal worden, voor de Kerk nr. 6649; ondergedompeld worden zoals door de stroom van Egypte, voor vergaan door valsheden; en omdat de valsheden worden aangeduid, wordt er gezegd dat de zon zal ondergaan in de middag en het land verduisterd zal worden in de dag des lichts; met het ondergaan van de zon in de middag wordt aangeduid dat het goede van de hemelse liefde zal terugtreden; en met het verduisterd worden van het land in de dag des lichts, dat de valsheden de overhand krijgen in de Kerk.

Dat de zon het goede van de hemelse liefde is, zie de nrs. 1529,1530, 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4696; dat de duisternissen de valsheden zijn, nrs. 1839, 1860, 4418, 4531; en dat het land de Kerk is, nrs. 82, 662, 1066, 1067, 1262, 1411, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535, 5577.

Eenieder kan zien dat iets anders wordt aangeduid dan wat daar in de letter verschijnt, zoals dat het land beroerd zal worden en al wie daarin woont, zal rouwen, dat de zon in de middag zal ondergaan en het land verduisterd zal worden in de dag des lichts; indien niet de Kerk wordt verstaan onder het land, het valse onder de stroom, de hemelse liefde onder de zon, dan wordt daar niet enige zin gevonden die kan worden ontvouwd.

Omdat de stroom van Egypte het valse betekent, werd het daarom aan Mozes bevolen ‘dat hij met de stok zou slaan op de wateren van die stroom’ en dat die vandaar werden verkeerd in bloed, en in de stroom stierf alle vis en de stroom stonk’, (Exodus 7:17,18,20,21); en eveneens ‘dat Aharon de hand met de stok zou uitstrekken over de rivieren, over de stromen en over de poelen’, ten gevolge waarvan de vorsen opklommen over het land van Egypte’, (Exodus 8:1,2); dat de wateren in de tegengestelde zin de valsheden betekenen, zie nr. 790; en omdat de wateren zijn van de stroom, is de stroom betrekkelijk genomen het valse in het algemeen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #6726

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6726. 'And put him in the weed at the bank of the river' means that at first it was among false factual knowledge. This is clear from the meaning of 'the weed' as factual knowledge, dealt with below; and from the meaning of 'the river of Egypt' as falsity, dealt with in 6697. For what this really means, that those who are introduced into God's truth are at first put among falsities, see just above in 6724. The reason why 'the weed' means factual knowledge is that every small plant mentioned in the Word means some type of factual knowledge. 'The weed' which grows at the bank of a river is inferior factual knowledge, as also in Isaiah,

The rivers will recede, and the streams of Egypt will dry up; reed and weed will wither. Isaiah 19:6.

'The rivers' stands for matters of intelligence, 2702, 3051; 'the streams of Egypt will dry up' stands for matters of knowledge; 'reed and weed' stands for the lowest forms of factual knowledge, which are sensory impressions. 'The weed' stands for false factual knowledge in Jonah,

The waters surrounded me, even to my soul, the deep closed around me, weed was wrapped about my head. Jonah 2:5.

This prophecy describes a state of temptations. The waters which surrounded him, even to his soul, are falsities, 'deluges of water' being temptations and desolations, see 705, 739, 790, 5725. The deep which closed around him is the evil of falsity. The weed that was wrapped about his head stands for false factual knowledge that beset truth and goodness. This is how it is in a state of desolations.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.