Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10134

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8581

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

8581. Zie, Ik ben staande voor u daar op de rots Horeb; dat dit betekent ten aanzien van de waarheden van het geloof, staat vast uit de betekenis van de rots, dus het geloof; hier het geloof uit de Heer, of de Heer ten aanzien van het geloof; want Jehovah, dat wil zeggen de Heer, zegt: Zie, Ik ben staande op de rots; en uit de betekenis van Horeb, te weten de Goddelijke Wet; vandaar wordt met die woorden de Heer aangeduid ten aanzien van de waarheden van het geloof, die vanuit Zijn Wet of het Woord zijn.

Dat de rots de Heer is ten aanzien van het geloof en dat zij ten opzichte van de mens het geloof is dat uit de Heer is, staat vast uit verscheidene plaatsen in het Woord, zoals bij Mozes: ‘Geeft onze God grootheid, de Rots, Wiens werk volmaakt is; Hij deed hem rijden op de hoogten van de aarde en Hij spijzigde met de opbrengst van de velden; Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de steen van de rots. Maar toen Jesurun vadsig werd, sloeg hij achteruit, liet hij God varen, Die hem gemaakt heeft en hij versmaadde de Rots van zijn heil. De Rots die u gegenereerd heeft, hebt gij aan de vergetelheid overgegeven en gij hebt vergeten God uw Formeerder; hun rots heeft hen verkocht en Jehovah heeft hen opgesloten; hun rots immers is niet zoals onze Rots. Wanneer er gezegd wordt: Waar zijn hun goden, de rots waarop zij betrouwden’, (Deuteronomium 32:3,4,13,15,18,30,31,37).

Hieruit blijkt, dat het Jehovah is, dat wil zeggen, de Heer, Die de Rots wordt genoemd.

Dat zij Jehovah of de Heer is ten aanzien van het geloof, blijkt daar duidelijk uit de afzonderlijke dingen in de innerlijke zin.

Bij Daniël: ‘Gij waart ziende totdat er een steen afgehouwen werd, niet door handen en hij sloeg het standbeeld op zijn voeten, die ijzer en leem waren en vermaalde ze. Toen werden tezamen vermaald: het ijzer, leem, brons, zilver en goud en zij werden zoals kaf van de dorsvloeren in de zomer, zodat de wind ze wegvoerde en er werd geen plaats ervoor gevonden. De steen echter die het standbeeld geslagen heeft, werd tot een grote Rots en vervulde de gehele aarde; de God der hemelen zal een koninkrijk doen opstaan dat tot in de eeuwen niet zal verdorven worden; ook zal Zijn koninkrijk niet aan een ander volk toegelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en voleindigen, zelf echter zal het staan tot in de eeuwen. Daarom is het dat gij hebt gezien dat van de Rots een Steen werd afgehouwen, niet door handen en hij vermaalde: het ijzer, brons, leem, zilver en goud’, (Daniël 2:34,35,44,45).

Hier wordt gehandeld over de Heer en Zijn rijk en onder de steen wordt het geloof verstaan en onder de Rots de Heer ten aanzien van het geloof; dat die door de Steen en de Rots worden aangeduid, is duidelijk voor degene die daarover nadenkt.

De steen betekent ook in het Woord het ware dat van het geloof is, zie de nrs. 643, 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798, 6426; vandaar eveneens wordt de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware de Steen Israëls genoemd, nr. 6426.

Dat de Rots de Heer is ten aanzien van het ware van het geloof, komt omdat onder de rots ook een bolwerk, dat tegen de valsheden is, wordt verstaan; het bolwerk zelf is het ware van het geloof, want van daaruit wordt gestreden, zowel tegen de valsheden als tegen de boosheden.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat onder de Rots de Heer wordt verstaan ten aanzien van het geloof en eveneens het geloof dat uit de Heer is, in de woorden die de Heer sprak tot Petrus, bij Mattheüs: ‘Ik, Ik zeg u: Gij zijt Petrus en op deze petra zal Ik Mijn Kerk bouwen; en de poorten van de hel zullen dezelve niet overweldigen; en Ik zal u geven de sleutels van het koninkrijk der hemelen en zo wat gij zult gebonden hebben op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn en zo wat gij ontbonden zult hebben op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn’, (Mattheüs 16:18,19).

Dat de Rots daar de Heer is ten aanzien van het geloof en het geloof dat uit de Heer is en dat Petrus dat geloof uitbeeldt, zie de voorrede tot (Genesis 22) en verder in de nrs. 4738, 3750, 6000, 6073, 6344.

Het kan ook eenieder die vanuit een gezonde rede denkt, duidelijk zijn dat de macht om de hemel te openen en de hel te sluiten voor de goeden en van de hel te openen en de hemel te sluiten voor de bozen, alleen van de Heer is; en dat zij van het geloof is, omdat het geloof uit de Heer is, dus eveneens de Heer is, de Heer Zelf is daarin; alle mogendheid in het andere leven is ook door het ware van het geloof uit het goede, nrs. 4931, 6344, 6423, 8200, 8304; wie vanuit de rede denkt kan ook de gevolgtrekking maken dat de Kerk van de Heer niet op enig mens, dus niet op Petrus, maar op de Heer Zelf, dus op het geloof in Hem, is gebouwd.

Hieruit kan men zien in welke hoedanige en hoevele dwalingen degenen vervallen, die strikt op de zin van de letter van het Woord de nadruk leggen en hoe gewillig en behendig de voorgangers van de Kerk het aangrijpen dat zo’n macht aan Petrus is gegeven en als gevolg daarvan aan hen die zich zijn opvolgers noemen, want het begunstigt hun liefde; en hoe bezwaarlijk zij zich laten overtuigen dat iets anders wordt verstaan, want iedereen wil voor zich het toppunt van macht verwerven.

Hieruit blijkt eveneens, hoe nodig het is dat men zal weten wat de rots, wat de sleutels, wat de poorten van de hel en zeer vele andere dingen in de innerlijke zin betekenen.

Dat Jehovah de Rots wordt genoemd en dat dan de Heer ten aanzien van het geloof wordt verstaan, staat ook vast uit vele plaatsen in het Woord, zoals uit de volgende, die zonder verdere ontvouwing mogen worden aangevoerd; bij Jesaja: ‘Zendt het Lam van de Heerser der aarde, van de rots naar de woestijn tot de berg Zions’, (Jesaja 16:1).

Bij dezelfde: ‘Gij hebt de God van uw heil vergeten en aan de rots van uw toevlucht niet gedacht’, (Jesaja 17:10).

Bij dezelfde: ‘Assur zal vallen door het zwaard niet van een man; ook zijn rots zal vanwege de verschrikking ervoor doorgaan’, (Jesaja 31:8,9).

Bij dezelfde: ‘Laten de bewoners van de rots zingen, van het hoofd der bergen af schreeuwen’, (Jesaja 42:11).

Bij dezelfde: ‘Let op Mij, gij die gerechtigheid najaagt, die Jehovah zoekt; ziet om naar de rots, uit welke gijlieden zijt gehouwen’, (Jesaja 51:1).

Bij Jeremia: ‘Verlaat de steden en woont in de rots, gij bewoners van Moab’, (Jeremia 48:28).

Bij dezelfde: ‘Ik ben tegen u, gij verdervende berg, verdervende de algehele aarde; en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en Ik zal u van de rotsen afwentelen en Ik zal u stellen tot een berg der verbranding; en zij zullen van u ook geen steen tot een hoek nemen of een steen der fundamenten’, (Jeremia 51:25,26), dit ten aanzien van Babel.

Bij David: ‘Hij deed mij opklimmen uit de kuil der verwoesting, uit het slijk der modder en Hij heeft mijn voeten op een rots gesteld’, (Psalm 40:3).

Bij dezelfde: ‘Van het uiteinde van het land roep ik tot U, wanneer mijn hart dwaalt; Gij leidt mij tot een rots, te hoog voor mij’, (Psalm 61:3).

Bij dezelfde: ‘Hij heeft hen gespijzigd met het vette van de tarwe en met honing uit de rots heb Ik hen verzadigd’, (Psalm 81:16).

Omdat de Rots de Heer betekende ten aanzien van het geloof en het geloof uit de Heer, hebben daarom ook wonderlijke dingen plaatsgevonden op de rots, waarover in het boek Richteren: ‘De engel van Jehovah zei tot Gideon, dat hij nemen zou vlees en ongezuurd voedsel en die leggen op de rots en het sop uitgieten; en vuur klom op uit de rots en verteerde het vlees en het ongezuurde’, (Richteren 6:20,21; en elders in hetzelfde boek: ‘Manoach, de vader van Simson, nam een geitenbokje en offerde het op de rots; toen deed de engel wonderlijk en hij klom op in de vlam’, (Richteren 13:19,20).

Wat dit betekent kan vaststaan indien men het vanuit de innerlijke zin ontwikkelt, wat Gideon uitbeeldt en wat Manoach, de vader van Simson; en verder wat het vlees en het ongezuurde betekent en het sop, en eveneens het geitenbokje en het vuur; alle en de afzonderlijke dingen immers beeldden uit en duidden aan.

Uit de betekenis van de rots, dus het geloof, kan men ook weten, wat daaronder wordt verstaan dat Mozes toen hij Jehovah zou zien, werd gesteld in een opening van de rots, (Exodus 33:20-23); met de opening van de rots immers wordt het duistere van het geloof aangeduid.

Dat de rots in Horeb, waaruit de wateren kwamen, de Heer betekent, is in de Kerken bekend; maar dat zij de Heer betekent ten aanzien van het geloof en eveneens het geloof uit de Heer, is nu getoond.

Iets eenders als met de rots in Horeb wordt aangeduid, wordt ook aangeduid in de tekst bij Jesaja: ‘Zegt: Jehovah heeft Zijn knecht Jakob verlost; dan zal hij niet dorsten, Hij zal hen in de woestheden leiden, Hij zal hun wateren van de rots doen uitvloeien, als Hij de rots zal klieven opdat de wateren uitvloeien’, (Jesaja 48:20,21).

Dat het water aan het volk niet uit een andere rots werd gegeven dan die in Horeb, komt omdat met Horeb de Goddelijke Wet wordt aangeduid; dat de Goddelijke Wet met Horeb wordt aangeduid, komt omdat daar de Wet werd afgekondigd; en het geloof dat uit de Heer is, is uit de Goddelijke Wet, dat wil zeggen, uit het Woord; door dit immers leert de Heer wat het geloof is en geeft Hij eveneens het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl