Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5508

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5508. En zij gaven hem te kennen alle dingen die hun wedervaren waren; dat dit de bespiegeling betekent vanuit het goede van dat ware over de dingen waarin tot dusver was voorzien, staat vast uit de betekenis van te kennen geven, namelijk denken en bespiegelen, nr. 2862; want wat iemand te kennen wordt gegeven, dat wordt vanuit de bespiegeling gedacht; en uit de betekenis van alle wederwaardigheden, namelijk de dingen die vanuit de Voorzienigheid zijn, of de dingen waarin is voorzien, waarover hierna; dat die bespiegeling vanuit het goede van het ware was, komt omdat zij het te kennen gaven aan hun vader Jakob, door wie het goede van het ware wordt uitgebeeld, nr. 5506.

Dat de bespiegeling niet was vanuit de ware dingen die door de zonen van Jakob worden uitgebeeld, zoals in de zin van de letter ligt opgesloten, komt omdat alle bespiegeling en het denken daaruit, dat in het lagere of in het uiterlijke is, komt vanuit het hogere of vanuit het innerlijke, hoewel het schijnt alsof die vanuit het lagere of het uiterlijke komt; en omdat het goede van het ware, dat Jakob uitbeeldt, innerlijk is, wordt daarom de bespiegeling vanuit het goede van het ware aangeduid. Dat de wederwaardigheden de dingen zijn die vanuit de Voorzienigheid zijn, of de dingen waarin is voorzien, komt omdat alle wederwaardigheid of alle gebeuren, dat anders toevallig wordt genoemd en aan het toeval of aan het lot wordt toegeschreven, is vanuit de Voorzienigheid; de Goddelijke Voorzienigheid werkt op zo’n onzichtbare en onbegrijpelijke wijze, met als oorzaak, dat de mens vanuit het vrije dit of aan de Voorzienigheid of aan het toeval kan toeschrijven; indien immers de Voorzienigheid zichtbaar en begrijpelijk zou optreden, dan zou er gevaar bestaan dat de mens vanuit het zichtbare en begrijpelijke zou geloven dat het van de Voorzienigheid is en er daarna dwars tegenin gaan; zo zou het ware en het valse in de innerlijke mens verbonden en het ware ontwijd worden, wat de eeuwige verdoemenis met zich brengt; daarom wordt een zodanig mens liever in ongelovigheid gehouden dan dat hij eenmaal in het geloof is en daarvan zou terugtreden; iets zodanigs is het wat wordt verstaan bij Jesaja:

‘Zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet en ziende ziet en kent niet; maak het hart van dit volk vet en maak zijn oren zwaar en bestrijk zijn ogen, opdat het misschien niet zie met zijn ogen en hore met zijn oren, en zijn hart versta en bekeerd worde en genezing voor hetzelve zij’, (Jesaja 6:9, 10; Johannes 12:40);

vandaar komt het eveneens dat heden ten dage ook geen wonderen plaatsvinden; deze immers zouden, evenals alle zichtbare en begrijpelijke dingen, de mens tot geloven dwingen en dingen die dwingen, nemen het vrije weg, terwijl toch alle hervorming en wederverwekking van de mens in zijn vrije plaatsvindt; wat niet in het vrije wordt ingeplant, houdt geen stand; in het vrije wordt ingeplant, wanneer de mens in de aandoening van het goede en het ware is, nrs. 1937, 1947, 2744, 2870-2893, 3145, 3146, 3158, 4031.

Dat er bij de nakomelingen van Jakob zoveel wonderen plaatsvonden, daarvan was de oorzaak dat zij gedwongen zouden worden de inzettingen in de uiterlijke vorm in acht te nemen; dit immers was genoeg voor hen die alleen in de uitbeeldende dingen van de Kerk waren; zij waren in de ‘van de innerlijke dingen gescheiden uiterlijke dingen’ en daarom konden zij niet ten aanzien van de innerlijke dingen worden hervormd; zij verwierpen immers de innerlijke dingen geheel en al en konden daarom de ware dingen ook niet ontwijden, nrs. 3147, 3398, 3399, 3480, 4680; zulke mensen konden gedwongen worden zonder gevaar voor ontwijding van het heilige. Dat de mens heden ten dage dingen moet geloven die hij niet ziet, staat eveneens vast uit de woorden van de Heer tot Thomas, bij Johannes:

‘Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, hebt gij geloofd; gezegend zijn zij, die niet zien en geloven’, (Johannes 20:29). Dat gebeurtenissen die anders aan het toeval of aan het lot worden toegeschreven, vanuit de Goddelijke Voorzienigheid zijn, erkent de Kerk weliswaar, maar zij gelooft dit toch niet; wie immers zegt niet, wanneer hij aan een groot gevaar schijnbaar toevallig ontkomt, dat hij door God is gered en dankt eveneens God daarvoor; ook wanneer men tot ereposten wordt verheven en eveneens wanneer men tot welgesteldheid komt, noemt men ook dit een zegen uit God; en dus erkent de mens van de Kerk dat gebeurtenissen vanuit de Voorzienigheid zijn, maar toch gelooft hij dit niet; maar hierover, vanuit de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, elders meer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #8142

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

8142. 'And it was pointed out to the king of Egypt that the people had fled' means the thought of those steeped in utter falsities arising from evil, that they had become entirely separated. This is clear from the meaning of 'pointing out to someone' as thinking and reflecting, dealt with in 2862, 5508; from the representation of Pharaoh as those steeped in falsities arising from evil, dealt with above in 8132, 8135, or - when he is called 'the king of Egypt' - as those steeped in utter falsities, 7220, 7228, since 'king' means truths, 1672, 2015, 2069, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148, and therefore in the contrary sense means falsities; and from the meaning of 'fleeing' as becoming separated.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.