Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #121

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

Tot nu toe bevat deze vertaling passages tot en met #325. Er wordt waarschijnlijk nog aan gewerkt. Als je op de pijl naar links drukt, vind je het laatste nummer dat vertaald is.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Van Swedenborgs Werken

 

Apocalypse Explained #204

Bestudeer deze passage

  
/ 1232  
  

204. These things saith He that is Holy, He that is True, signifies from whom is that faith. This is evident from the signification of "He that is Holy, He that is True," as being, in reference to the Lord, He from whom are charity and faith. He is called "holy" because charity is from Him, and "true" because faith is from Him. That the Lord is called "holy" because charity is from Him, and consequently that "holy" in the Word is predicated of charity and of faith therefrom will be seen presently. But the Lord is called "true" because faith is from Him, and consequently "true" in the Word is predicated of faith, for the reason that all truth is of faith; for that is called "true" which is believed; other things are not of faith because they are not believed. But because the faith of charity is here treated of, something shall first be said about faith and what it is.

[2] There is spiritual faith, and there is faith merely natural. Spiritual faith is wholly from charity, and in its essence is charity. Charity, or love towards the neighbor, is to love truth, sincerity, and what is just, and to do them from willing them. For the neighbor in the spiritual sense is not every man, but it is that which is with man; if this be truth, sincerity, and what is just, and the man is loved on account of these, then the neighbor is loved. That this is what charity means, in the spiritual sense, anyone may know if he will but reflect. Everyone loves another, not for the sake of his person, but for the sake of what is with him; this is the ground of all friendship, all favor, and all honor. From this it follows, that to love men for the sake of what is true, sincere, and just in them is spiritual love; for what is true, sincere, and just are spiritual things, because they are out of heaven from the Lord. For no man thinks, wills, and does any good thing that is good in itself, but it is all from the Lord; and what is true, sincere, and just are good things that are good in themselves when they are from the Lord. These things, then, are the neighbor in the spiritual sense; from which it is clear what is meant in that sense by loving the neighbor, or by charity. From that is spiritual faith; for whatever is loved is called truth when it is thought. Everyone can see that this is so if he will reflect upon it, for everyone confirms that which he loves by many things in the thought, and all things by which he confirms himself he calls truths; no one has truth from any other source. From this it follows, that the truths a man has are such as is the love with him; consequently, if the love with him is spiritual, the truths will also be spiritual, since the truths act as one with his love. All truths, because they are believed, are called in one complex, faith. From this it is clear that spiritual faith in its essence is charity. So far concerning spiritual faith.

[3] But faith merely natural is not a faith of the church, although it is called faith, but is merely knowing [scientia]. It is not a faith of the church, because it does not proceed from love to the neighbor, or charity, which is the spiritual itself from which faith comes, but proceeds from some natural love that has reference either to love of self or to love of the world, and whatever proceeds from these loves is natural. Love forms the spirit of man; for man in respect to his spirit is wholly as his love is; from that he thinks, from that he wills, and from that acts; therefore he makes no other truth to be of his faith than that which is of his love; and truth that is of the love of self or the world is merely natural, because it comes from man and from the world, and not from the Lord and from heaven; for such a man loves truth, not from a love of truth but from a love of honor, of gain and of fame, which he serves; and as his truth is such, his faith also is such. This faith, therefore, is not a faith of the truth of the church, or faith in a spiritual sense, but only in a natural sense which is a mere knowing [scientia]. And again because nothing of this is in man's spirit but only in his memory, together with other things of this world, therefore also after death it is dissipated. For only that which is of man's love remains with him after death, for (as has been said) it is love that forms man's spirit, and man in respect to his spirit is wholly such as his love is. (Other things respecting charity and faith therefrom may be seen in The Doctrine of the New Jerusalem, where charity and faith are treated of, n. 84-106, 108-122; also in the small work on The Last Judgment, where it is shown that there is no faith where there is not charity, n. 33-39)

[4] That "holy" in the Word is predicated of Divine truth, and therefore of charity and its faith, is evident from the passages where it is spoken of. There are two things that proceed from the Lord and are received by angels, Divine good and Divine truth. These two proceed united from the Lord, but they are received by angels variously; some receive Divine good more that Divine truth, and some receive Divine truth more than Divine good. Those who receive Divine good more than Divine truth constitute the Lord's celestial kingdom and are called celestial angels, and in the Word are called "the righteous" [or "just"]; but those who receive Divine truth more than Divine good constitute the Lord's spiritual kingdom, and are called spiritual angels, and in the Word "holy" [or "saints"]. (Of these two kingdoms and their angels, see in the work on Heaven and Hell 20-28.) From this it is that "the righteous" [or "just"] and "righteousness" [or "justice"] in the Word mean the Divine good and what proceeds therefrom, and that "the holy" and "holiness" mean Divine truth and what proceeds therefrom. From this can be seen what is meant in the Word by "being justified" [or "made righteous"], and "being made holy." As in Revelation:

He that is righteous let him be made righteous still, and he that is holy let him be made holy still (Revelation 22:11).

And in Luke:

To serve Him in holiness and righteousness (Luke 1:74-75

[5] Since Divine truth proceeding from the Lord is meant by "holy," therefore the Lord is called in the Word "the Holy One," " the Holy One of God," "the Holy One of Israel," "the Holy One of Jacob;" and it is also from this that angels are called "holy," and also the prophets and apostles; and it is from this that Jerusalem is called "holy." That the Lord is called "the Holy One," "the Holy One of God," "the Holy One of Israel," and "the Holy One of Jacob," may be seen inIsaiah 29:23; 31:1; 40:25; 41:14, 16; 43:3; 49:7; Daniel 4:13; 9:24; Mark 1:24; Luke 4:34. He is also called "King of the holy ones [of saints]" in Revelation:

Righteous [or just] and true are Thy ways, Thou King of saints (Revelation 15:3).

The Lord is called "the Holy One," "the Holy One of God," "the Holy One of Israel," and "the Holy One of Jacob" because He alone, and no one else, is holy, which is also declared in Revelation:

Who shall not fear Thee, O Lord and glorify Thy name? for Thou only art holy (Revelation 15:4).

[6] Angels, prophets, and apostles are called "holy" because by them, in the spiritual sense, is meant Divine truth; and Jerusalem is called "the holy city," because by that city, in the spiritual sense, is meant the church in respect to the doctrine of truth. That angels in the Word are called "holy," see Matthew 25:31; Mark 8:38; Luke 9:26; the prophets, Mark 6:20; Luke 1:70; Revelation 18:20; the apostles, Revelation 18:20; that Jerusalem is called "the holy city," Isaiah 48:2; 66:20, 22; Daniel 9:24; Matthew 27:53; Revelation 21:2, 10. (That by "angels" in the Word Divine truth proceeding from the Lord is meant, see above, n. 130, 200; the like by "prophets," see Arcana Coelestia 2534, 7269; likewise by "apostles," see above, n. 100; that by "Jerusalem" in the Word the church in respect to the doctrine of truth is meant, see The Doctrine of the New Jerusalem 6.) From this it can be seen why it is that Divine truth proceeding from the Lord is called "the Spirit of truth," and "the Holy Spirit" (See above, n. 183), so also why heaven is called the "habitation of holiness" (Isaiah 63:15; Deuteronomy 26:15); and why the church is called "the sanctuary" (Jeremiah 17:12; Lamentations 2:7; Psalms 68:35).

[7] That "holiness" is predicated of Divine truth is evident from the following passages. In John:

Jesus when praying said, Father, sanctify them [make them Holy] in Thy truth, Thy Word is truth, and for their sakes I sanctify Myself, that they also may be sanctified in the truth (John 17:17, 19).

Here "being made holy" is plainly said in respect to truth, and "those made holy" in respect to those who receive Divine truth from the Lord. In Moses:

Jehovah came from Sinai, out of the myriads of holiness; from His right hand the fire of the law unto them; even He who loveth the peoples; in Thy hand are all His saints, and they are prostrated at Thy foot; he shall receive of Thy words (Deuteronomy 33:2-3).

"Sinai" signifies heaven where the Lord is, from whom is Divine truth, or from whom is the "law," both in a strict and in a broad sense; "myriads of holiness" signifies Divine truths; "the law" signifies, in a strict sense, the ten commandments of the Decalogue, and in a broad sense, the whole Word, which is Divine truth; those are called "peoples" in the Word who are in truths, and those of them that are in truths are called "saints." "Being prostrated at Thy foot," and "receiving of Thy words," is the holy reception of Divine truth in ultimates, which is the Word in the sense of the letter, and being instructed therefrom. From this it can be known what the particulars in that prophecy signify in the spiritual sense. (That "Sinai" in the Word signifies heaven where the Lord is, from whom is Divine truth, or from whom is the law, both in a strict and a broad sense, see Arcana Coelestia n. 8399, 8753, 8793, 8805, 9420. That "the law" signifies, in a strict sense, the ten commandments of the Decalogue, and in a broad sense, the whole Word, n. 2606, 3382, 6752, 7463. That those are called "peoples" who are in truths, and "nations" who are in goods, n. 1259, 1260, 2928, 3295, 3581, 6451, 6465, 7207, 10288. That "foot," a "place of feet," and "footstool," signify, in reference to the Lord, Divine truth in ultimates, thus the Word in the letter, n. 9406[1-7].) From this it is clear that "myriads of holiness" are Divine truths, and that those here called "holy [saints]" are those who are in Divine truths.

[8] In Moses:

Speak unto all the congregation of the sons of Israel, and say unto them, Ye shall be holy, for I Jehovah [God] of Israel am holy (Leviticus 19:2).

This chapter treats of the statutes, judgments, and precepts which they were to keep; and as these signify Divine truths, it is said that those who keep them "shall be holy." Moreover, "Israel" signifies the spiritual church, which is the church that is in Divine truths, therefore it is said, "I Jehovah [God] of Israel am holy." In the same:

Ye shall sanctify yourselves, and ye shall be holy. And ye shall keep My statutes that ye may do them (Leviticus 20:7-8).

Here also the statutes, judgments, and precepts which are to be kept are treated of.

In the same:

If they have kept thy statutes and judgments, they shall be a holy people unto Jehovah (Deuteronomy 26:16-19).

In David :

We shall be satisfied with the goodness of Thy house, with the holiness of Thy temple (Psalms 65:4).

It is said "to be satisfied with the goodness of Jehovah's house and with the holiness of His temple," because the "house of God" in the highest sense signifies the Lord in respect to Divine good, and "temple" in respect to Divine truth (See Arcana Coelestia 3720). In Zechariah:

In that day there shall be upon the bells of the horses, Holiness unto Jehovah (Zechariah 14:20).

The establishment of a new church is here treated of, and "bells" signify knowledges [scientifica] which are from the intellectual. (That "bells" signify such truths, see Arcana Coelestia 9921, 9926; and that "horse" signifies the intellectual, see in the small work onThe White Horse 1-4.)

[9] From this it can be seen what is represented and signified by this:

That upon the miter which was upon the head of Aaron was placed a plate, upon which was engraved Holiness to Jehovah (Exodus 28:36-38; 39:30-31);

for the "miter" signifies wisdom, which is of Divine truth (See Arcana Coelestia 9827, 9949); so also what it represented and signified by:

That Aaron, his sons, their garments, the altar, the tabernacle, with everything there, were anointed with oil, and thus made holy (Exodus 29:1-36; 30:22-30; Leviticus 8);

for "oil" signified the Divine good of the Divine love, and "sanctification" the proceeding Divine; for it is Divine good that makes holy, and Divine truth is what is holy therefrom.

[10] That the word "holy" is predicated of charity can be seen from what was said above respecting the angels of heaven, namely, that there are some who receive Divine good more than Divine truth, and some who receive Divine truth more than Divine good; the former constitute the Lord's celestial kingdom, and are those who are in love to the Lord, and because they are in love to the Lord are called "righteous" [or "just"]; but the latter constitute the Lord's spiritual kingdom, and are those who are in charity towards the neighbor, and because these are in charity towards the neighbor, they are called "holy [or saints]." (That there are two loves that make heaven, namely, love to the Lord, and love towards the neighbor or charity, and that the heavens are thereby distinguished into two kingdoms, namely, a celestial kingdom and a spiritual kingdom, see in the work on Heaven and Hell. n (Heaven and Hell 13-19) 13-19; 20-28)

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.