Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9391

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9391. En zijn offerden brandoffers en zij slachtofferden vrede-slachtoffers aan Jehovah, varren; dat dit betekent het uitbeeldende van de eredienst van de Heer uit het goede en uit het ware dat vanuit het goede is, staat vast uit de betekenis van de brandoffers en de slachtoffers, namelijk de eredienst van de Heer in het algemeen, nrs. 922, 6905, 8936 en in het bijzonder dat de brandoffers de eredienst zijn van de Heer uit het goede van de liefde en de slachtoffers uit het ware van het geloof dat uit het goede is, nr. 8680; en uit de betekenis van de varren, namelijk het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de uiterlijke of natuurlijke mens, waarover hierna; de dieren die werden geslachtofferd, betekenden de hoedanigheid van het goede en het ware waaruit de eredienst was, nrs. 922, 1823, 2180, 3519; dat de zachtaardige en nuttige dieren, betekenen de hemelse dingen die van het goede van de liefde zijn en de geestelijke dingen die van het ware van het geloof zijn en dat zij daarom tot slachtoffers werden genomen, zie nr. 9280.

Dat de var het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de uiterlijke of natuurlijke mens betekent, is omdat de dieren die van de kudde van grootvee waren, de aandoeningen van het goede en het ware in de uiterlijke of natuurlijke mens betekenden en die van de kudde van kleinvee de aandoeningen van het goede en het ware van de innerlijke of geestelijke mens, nrs. 2566, 5913, 6048, 8937, 9135; die van de kudde van kleinvee waren: lammeren, geiten, schapen, rammen, bokken en die van de kudde van grootvee waren: ossen, varren, kalveren; de lammeren en de schapen betekenden het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke of geestelijke mens; vandaar betekenden de kalveren en de varren [jonge stier], omdat die in een meer tedere leeftijd waren dan de ossen, het eendere in de uiterlijke of natuurlijke mens.

Dat de varren en de kalveren dat goede betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd, zoals bij Ezechiël: ‘De voeten van de vier dieren, een rechte voet en hun voetholten als het ware de voetholte van een kalf en zij glinsterden zoals de gedaante van gepolijst brons’, (Ezechiël 1:7); daar ten aanzien van de cherubim, die worden beschreven met die vier levende wezens.

Dat de cherubim zijn de bewaking of de voorzienigheid van de Heer opdat er geen toegang tot Hem zal zijn dan door het goede, zie nr. 9277.

Het uiterlijke of het natuurlijk goede werd uitgebeeld met de rechtervoet en daarmee dat de voetholte als het ware de voetholte van een kalf was.

De voeten immers betekenen de dingen die van de natuurlijke mens zijn: de rechte voet de dingen die van het goede zijn en de voetholte de dingen die de laatste zijn in de natuurlijke mens; dat de voeten dit betekenen, zie de nrs. 2162, 3147, 3761, 3986, 4280, 4938-4952, 5327, 5328; en dat de hielen, de zolen, de holten en de hoeven de laatste dingen in de natuurlijke mens zijn, nrs. 4938, 7729.

Dat de voetholten glinsterden zoals de gedaante van gepolijst brons, komt omdat brons het natuurlijk goede betekent, nrs. 425, 1551 en zoals gepolijst glinsterend brons, het goede door het licht van de hemel, dat het Goddelijk Ware is dat voortgaat uit de Heer en glanst.

Hieruit blijkt dat met het kalf het goede van de uiterlijke of natuurlijke mens wordt aangeduid.

Eender bij Johannes: ‘Rondom de troon waren vier dieren [levende wezens] vol ogen van voren en van achteren; en het eerst levende wezen een leeuw gelijk en het tweede levende wezen een kalf gelijk; het derde levende wezen hebbende een aangezicht zoals een mens en het vierde levende wezen tenslotte een vliegende arend gelijk’, (Openbaring 4:6,7); hier eveneens wordt met de vier dieren die de cherubim zijn, aangeduid de bewaking en de voorzienigheid van de Heer, opdat er geen toegang tot Hem zal zijn tenzij door het goede van de liefde.

De bewaking zelf vindt plaats door het ware en daaruit het goede en door het goede en daaruit het ware; het ware en daaruit het goede in de uiterlijke vorm, worden aangeduid met de leeuw en het kalf en het goede en daaruit het ware in de innerlijke vorm met het aangezicht van een mens en met een vliegende arend.

Dat de leeuw het ware uit het goede in zijn macht is, zie nr. 6367; vandaar het kalf het goede zelf daaruit.

Bij Hosea: ‘Keert weder tot Jehovah; zegt tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid en ontvangt het goede en wij zullen in ruil geven de varren van onze lippen’, (Hosea 14:3); wat varren van de lippen teruggeven is, kan niemand weten, tenzij hij weet wat de varren en wat de lippen betekenen; dat het is de belijdenis en de dankzegging vanuit een goed hart, is duidelijk, want er wordt gezegd: Keert weder tot Jehovah en zegt tot Hem: Ontvang het goede; en dan: Wij zullen teruggeven, de varren van onze lippen, voor: uit de goedheden van de leer Jehovah belijden en Hem dankzeggen; de lippen immers zijn de dingen die van de leer zijn, nrs. 1286, 1288.

Bij Amos: ‘Gij trekt de woning van het geweld aan; zij liggen op ivoren bedden en eten de lammeren van de kudde en kalveren uit het midden van de meststal’, (Amos 6:3,4); daar worden degenen beschreven die in de overvloed van de erkentenissen van het goede en het ware zijn en toch boos leven; de lammeren van de kudde eten, is aanleren en zich toe-eigenen de goedheden van de onschuld die van de innerlijke of geestelijke mens zijn; de kalveren eten uit het midden van de meststal, staat voor aanleren en toe-eigenen de goedheden van de onschuld die van de uiterlijke of natuurlijke mens zijn; dat eten toe-eigenen is, zie de nrs. 3168, 3513, 3596, 3832, 4745; dat de lammeren de goedheden van de onschuld zijn, nrs. 3994, 3519, 7840; omdat de lammeren de goedheden van de onschuld zijn, volgt, dat de lammeren uit het midden van de meststal de uiterlijke dingen van de onschuld zijn; want in het Woord, vooral in het profetische, is het gebruikelijk over het ware te handelen waar over het goede wordt gehandeld, ter wille van het hemels huwelijk, nrs. 9263, 9314 en eveneens te spreken over de uiterlijkheden waar gesproken wordt over de innerlijke dingen; ook betekent de meststal en het vet het innerlijk goede van de liefde, nr. 5943.

Evenzo bij Maleachi: ‘Ulieden die Mijn Naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan en de gezondheid in de vleugelen, opdat gij uitgaat en groeit zoals de kalveren van de meststal’, (Maleachi 4;2).

Bij Lukas: ‘De vader zei met betrekking tot de verkwistende zoon, die toen hij was teruggekeerd boete deed vanuit zijn hart: Brengt uit het voornaamste opperkleed en doet het hem aan en geeft een ring aan zijn hand en schoenen aan de voeten; bovendien, brengt het gemeste kalf en slacht het; opdat etende wij ons verblijden’, (Lukas 15:22,23), degene die alleen de letterlijke zin vat, zal geloven dat hierin geen diepere zin schuilt terwijl toch de afzonderlijke dingen hemelse dingen behelzen, zoals dat zij hem het voornaamste opperkleed zouden aantrekken, dat zij een ring aan zijn hand zouden geven en schoenen aan de voeten en het gemeste kalf brengen en het slachten, opdat de etenden zich zouden verblijden; onder de verkwistende zoon worden diegenen verstaan die de hemelse rijkdommen, dus de erkentenissen van het goede en ware, hebben verkwist; met zijn terugkeer tot de vader, en de belijdenis dat hij niet waardig was zijn zoon te worden genoemd, wordt de boetedoening vanuit het hart en de vernedering aangeduid; met het voornaamste opperkleed waarmee hij zou worden bekleed, worden de algemene waarheden aangeduid, nrs. 4545, 5248, 5319, 5954, 6914, 5917, 9093, 9212, 9216; en met het gemeste kalf de algemene goedheden die met de waarheden overeenstemmen.

Hetzelfde wordt met de kalveren en de varren elders aangeduid, zoals in (Jesaja 11:6; Ezechiël 39:18; Psalm 29:6; Psalm 69:32; Leviticus 4:3, 13; 8:15; 9:2; 16:3; 23:18; Numeri 8:8; 15:24; 28:19,20; Richteren 6:25-29; 1 Samuël 1:25; 16:2; 1 Koningen 18:23-26,33).

Dat de zonen Israëls voor zich een gouden kalf hebben gemaakt en dat voor Jehovah hebben vereerd, (Exodus 32:1), had als oorzaak, dat in hun hart de Egyptische afgoderij was gebleven, hoewel zij met de mond Jehovah beleden.

In Egypte waren onder de afgoden voornamelijk vaarzen [jonge koeien] en varren [jonge stieren] uit goud geweest, met als oorzaak dat de vaars het wetenschappelijk ware aanduidde, dus het ware van de natuurlijke mens, en verder omdat goud het goede betekende; dit goede en dat ware werden daar in beeltenis voorgesteld door varren en vaarzen uit goud, maar toen de uitbeeldingen van de hemelse dingen daar werden verdraaid in afgodische en tenslotte in magische zaken, werden toen daar, zoals elders de beeltenissen zelf die uitbeeldden, tot afgoden gemaakt en begon men ze te vereren; vandaar de afgoderijen van de Ouden en de Egyptische magische praktijken.

De Oude Kerk immers, die op de Oudste volgde, was een uitbeeldende Kerk en de gehele eredienst van deze bestond in riten, inzettingen, gerichten en geboden, die de Goddelijke en de hemelse dingen uitbeeldden, wat de innerlijke dingen van de Kerk zijn.

Die Kerk na de vloed strekte zich over een groot deel van de Aziatische wereld uit en is eveneens in Egypte geweest, maar in Egypte werden de wetenschappelijke dingen van die Kerk beoefend, waarvandaan zij de wetenschap van de overeenstemmingen en van de uitbeeldingen hadden, meer dan de overigen, zoals kan vaststaan uit de hiëroglyfen en uit de magische praktijken en de afgoden daar en verder uit de verschillende zaken die over Egypte in het Woord worden vermeld; vandaar is het, dat met Egypte in het Woord wordt aangeduid het wetenschappelijke in het algemeen zowel ten aanzien van het ware als ten aanzien van het goede, en verder het natuurlijke, want het wetenschappelijke is van de natuurlijke mens; dit betekenden ook de vaars en de var.

Dat de Oude Kerk, die uitbeeldend is geweest, over verscheidene koninkrijken uitgebreid is geweest en dat zij eveneens in Egypte is geweest, zie de nrs. 1238, 2385, 7097; dat de wetenschappelijke zaken van de Kerk vooral in Egypte beoefend zijn geweest en dat daar ook met Egypte in het Woord het wetenschappelijke in de ene en de andere zin wordt aangeduid, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 4749, 4964, 4966, 5700, 5702, 6004, 6015, 6125, 6651, 6679, 6683, 6692, 6693, 6750, 7779, 7926; en dat, omdat het wetenschappelijk ware en het goede ervan, het ware en het goede van de natuurlijke mens is, daarom ook met Egypte in het Woord het natuurlijke wordt aangeduid, nrs. 4967, 5079, 5080, 5095, 5160, 5276, 5278, 5280, 5288, 5301, 6004, 6015, 6147, 6252.

Hieruit blijkt nu, dat de vaarzen en de varren onder de voornaamste afgoden in Egypte zijn geweest, met als oorzaak, dat de vaarzen en de varren het wetenschappelijk ware betekenden en het goede ervan, dat van de natuurlijke mens is, het eendere als Egypte zelf, zodat Egypte en het kalf van dezelfde betekenis waren; waarom er dan ook van Egypte wordt gezegd bij Jeremia: ‘Egypte is een zeer schone vaars; de ondergang komt uit het noorden; en haar gehuurden zijn in het midden van haar zoals de varren van de meststal’, (Jeremia 46:20,21); de vaars is het wetenschappelijk ware dat van de natuurlijke mens is; de huurlingen, die de varren zijn, zijn degenen die het goede doen ter wille van het gewin, nr. 8002; dus zijn de varren een zodanig goede, dat niet in zich goed is, maar het verkwikkelijke van de natuurlijke mens gescheiden van de geestelijke; het is dit verkwikkelijke waarin de zonen van Jakob zijn geweest, dat in zich afgodisch is; daarom werd het hun toegestaan dat bekend te maken en te betuigen door de aanbidding van het kalf, (Exodus 32;1).

Dat wordt eveneens zo beschreven bij David: ‘Zij hebben een kalf gemaakt in Horeb en zij hebben zich neergebogen voor een gegoten beeld en zij hebben de heerlijkheid veranderd in de afbeelding van een os etende kruid’, (Psalm 106:19,20); met een kalf maken in Horeb en zich neerbuigen voor een gegoten beeld, wordt de afgodische eredienst aangeduid, die er een is van: riten, inzettingen, gerichten en geboden, alleen in de uiterlijke vorm en niet tegelijk in de innerlijke.

Dat die natie in uiterlijkheden is geweest zonder in het innerlijke, zie de nrs. 9320, 9373, 9377, 9380, 9381; en dat zij dus van binnen afgodisch was, nr. 3732, 4208, 4281, 4825, 5998, 7401, 8301, 8871, 8882; dat zij de heerlijkheid hebben veranderd in de afbeelding van een os etende kruid, betekent dat zij zich hebben vervreemd van de innerlijke dingen van het Woord en de Kerk en het uiterlijke hebben vereerd, wat slechts het wetenschappelijke zonder het leven is; de heerlijkheid immers is het innerlijke van het Woord en van de Kerk; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 5922, 8267, 8427; de afbeelding van een os is de nabootsing van het goede, in de uiterlijke en uitwendige vorm, de afbeelding immers is de nabootsing, dus wat zonder het leven is en de os is het goede in het natuurlijke, dus in de uitwendige vorm, nrs. 2566, 2781, 9135; kruid eten, is dat zich alleen wetenschappelijk toe-eigenen; eten immers is zich toe-eigenen, nrs. 3168, 3513, 3596, 4745; en het kruid is het wetenschappelijke, nr. 7571.

Omdat zulke zaken met het gouden kalf dat voor Jehovah door de zonen Israëls werd vereerd, werden aangeduid, ging daarom Mozes op de volgende wijze daarmee te werk: ‘Uw zonde, die gij hebt gemaakt [het kalf] heb ik genomen en met vuur verbrand en haar gestampt door haar terdege te malen, totdat zij was verdund tot stof, en haar stof heb ik geworpen in de beek die van de berg neerdaalt’, (Deuteronomium 9:21); waarom dit zo met het gouden kalf is gedaan, weet niemand tenzij men weet wat betekent met vuur verbrand worden, gestampt worden, gemalen worden en verdund worden tot stof en wat de beek die neerdaalt van de berg waarin het stof werd geworpen; beschreven wordt de staat van hen die de uiterlijkheden vereren zonder het innerlijke, namelijk dat zij zijn in de boosheden van de liefden van zich en van de wereld en in de valsheden daaruit ten aanzien van die dingen die uit het Goddelijke zijn, dus ten aanzien van het Woord; het vuur immers waarmee het werd verbrand, is het boze van de liefde van zich en van de wereld, nrs. 1297, 1861, 2446, 5071, 5215, 6314, 6832, 7324, 7575; het stof tot welke het werd gestampt, is het valse daaruit, bevestigd uit de letterlijke zin van het Woord; en de beek uit de berg Sinaï is het Goddelijk Ware, dus het Woord in de letter; dit immers daalt daaruit neer.

Degenen immers die die in de uiterlijkheden zijn zonder het innerlijke, ontvouwen het Woord ten gunste van hun liefden en zien daarin het aardse en in het geheel niets van het hemelse, zoals de Israëlieten en de Joden destijds en eveneens heden ten dage.

Eendere dingen werden ook uitgebeeld door de kalveren van Jeroboam in Bethel en in Dan, (1 Koningen 12:26; 2 Koningen 17:16), waarover het volgende bij Hosea: ‘Een koning hebben zij gemaakt en niet uit Mij; vorsten hebben zij gemaakt en Ik heb het niet gekend; hun zilver en hun goud hebben zij gemaakt tot afgoden, opdat hij worde uitgeroeid; uw kalf heeft u verlaten, o Samaria, want uit Israël is ook dat, een werkmeester heeft het gemaakt en niet God gij; omdat tot stukken zal worden het kalf van Samaria’, (Hosea 8:4-6); daar wordt gehandeld over het verdraaide verstand en de onjuiste en slechte ontvouwing van het Woord door hen die in de uiterlijke dingen zijn zonder het innerlijke; zij blijven immers in de letterlijke zin van het Woord, die zij overhalen ten gunste van hun liefden en de daaruit opgevatte beginselen.

Een koning maken en niet uit Mij en vorsten maken en Ik heb het niet gekend, is het ware en de voornaamste waarheden uitbroeden uit het eigen schijnsel en niet uit het Goddelijke; de koning immers is in de innerlijke zin het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; en de vorsten zijn de voornaamste waarheden, nrs. 1482, 2089, 5044; hun zilver en goud tot afgoden maken, is de wetenschappelijke zaken van het ware en het goede uit de letterlijke zin van het Woord verdraaien ten gunste van hun begeerten en die toch als heilig vereren, hoewel zij, omdat die uit het eigen inzicht zijn, zonder leven zijn; het zilver immers is het ware en het goud is het goede die uit het Goddelijke zijn, dus die van het Woord zijn, nrs. 1551, 2954, 5658, 6914, 6917, 8932; en de afgoden zijn de leerstellingen vanuit het eigen inzicht, die als heilig worden vereerd en toch geen leven in zich hebben, nr. 8941.

Daaruit blijkt dat met de koning en de vorsten en verder ook met het zilver en het goud de valsheden vanuit het boze worden aangeduid, want alles wat uit het eigene is, is vanuit het boze en vandaar zijn het valsheden, hoewel zij van de buitenkant als waarheden verschijnen, omdat zij aan de zin van de letter van het Woord zijn ontnomen.

Daaruit blijkt, wat het kalf van Samaria, dat de werkmeester heeft gemaakt, namelijk het goede in de natuurlijke mens en niet tegelijk in de geestelijke mens, dus het niet-goede, omdat het op het boze is toegepast; de werkmeester heeft het gemaakt en niet God, is, dat het uit het eigene en niet uit het Goddelijke is; tot stukken worden, is verstrooid worden.

Eendere dingen worden onder de kalveren verstaan bij Hosea: ‘Zij varen voort te zondigen en zij maken zich een gegoten beeld uit hun zilver, in hun inzicht afgoden, gans het werk van kunstenaars, tot hen sprekende, slachtofferende de mens, de kalveren kussende’, (Hosea 13:2).

Hieruit blijkt nu, wat het kalf en de var betekenen in deze volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘De eenhoornen zullen met hen nederdalen en de varren met de sterken en hun land zal dronken worden van het bloed en hun stof zal van het smeervet worden gemaakt’, (Jesaja 34:7).

Bij dezelfde: ‘De versterkte stad eenzaam, het habitakel prijsgegeven en achtergelaten als de woestijn; daar zal het kalf weiden, en daar zal het nederliggen en de takken ervan verteren; de oogst ervan zal verdrogen’, (Jesaja 27:10).

Bij Jeremia: ‘Van het geroep van Hesbon tot aan Eleale, tot aan Jahaz, hebben zij hun stem verheven, van Zoar tot aan Horonaim, een driejarige vaars, omdat ook de wateren van Nimrim tot verlatingen zullen zijn’, (Jeremia 48:34).

Bij Jesaja: ‘Mijn hart schreeuwt over Moab, haar voortvluchtigen tot aan Zoar, de driejarige vaars, want in het opklimmen van Luhith zal hij opklimmen met geween’, (Jesaja 15:5).

Bij Hosea: ‘Efraïm een vaars volleerd, liefhebbende te dorsen’, (Hosea 10:11).

Bij David: ‘Scheld het wilde dier des riets, de vergadering der sterken, onder de kalveren der volken, vertredende de stukken zilvers; hij heeft de volken verstrooid; zij verlangen de oorlogen’, (Psalm 68:31); daar wordt gehandeld over de aanmatiging van hen, die vanuit wetenschappelijke zaken willen binnentreden in de mysteriën van het geloof en niet wat ook erkennen dan wat zijzelf daaruit uitbroeden; dezen grijpen, omdat zij niets zien vanuit het licht van de hemel, dat uit de Heer is, maar uit het schijnsel van de natuur, dat uit het eigene is, de schaduwen aan in plaats van het licht, begoochelingen in plaats van de werkelijkheid, in het algemeen het valse in plaats van het ware; zij worden, omdat zij waanzinnig denken aangezien zij vanuit het laagste denken, het wilde dier des riets genoemd en omdat zij scherp redeneren, worden zij de vergadering der sterken genoemd; en omdat zij de waarheden verstrooien die nog over zijn en verspreid onder de goedheden van hen die in de waarheden van de Kerk zijn, wordt er van hem gezegd, dat zij de stukken zilvers vertreden onder de kalveren der volken en verder dat zij de volken verstrooien, dat wil zeggen, de Kerk zelf met haar waarheden; de begeerte van die aan te vallen en te vernietigen, wordt verstaan onder de oorlogen verlangen; hieruit blijkt opnieuw, dat de kalveren de goede dingen zijn.

Bij (Zacharia 12:4) wordt gezegd ‘alle paard der volken zal Ik met blindheid slaan’, en met het paard der volken worden de verstandelijke dingen van het ware verstaan bij hen die van de Kerk zijn, omdat het paard het verstandelijke van het ware is, nr. 2761; hier echter wordt gezegd, de stukken zilvers vertreden en de volken verstrooien onder de kalveren der volken en met vertreden en verstrooien wordt aangeduid verwerpen en uiteendrijven, nr. 258; met het zilver het ware, nrs. 1551, 2954, 5658, 6112, 6914, 6917, 7999, 8932 en met de volken zij die van de Kerk in waarheden zijn, nrs. 2928, 7207, dus eveneens de waarheden van de Kerk, nrs. 1259, 1260, 3295, 3581; dus worden met de kalveren der volken aangeduid de goede dingen die van de wil zijn bij hen die van de Kerk zijn.

Dat de kalveren de goede dingen betekenen, staat verder vast bij Jeremia: ‘Ik zal de mannen geven die Mijn verbond hebben overtreden, die niet hebben bevestigd de woorden van het verbond, dat zij vóór Mij hebben gemaakt, van het kalf dat zij in tweeën hebben gehouwen, om tussen zijn delen door te gaan, de vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de koninklijke dienaren en de priesters en al het volk des lands, die zijn doorgegaan tussen de delen des kalfs en Ik zal hen geven in de hand van hun vijanden, opdat hun lijk de vogel der hemelen en het beest der aarde tot spijze zij’, (Jeremia 34:18-20); wat het verbond des kalfs is en wat doorgaan tussen de delen ervan, kan niemand weten, tenzij hij weet wat het verbond betekent, wat het kalf, wat de verdeling ervan in twee delen en verder wat de vorsten van Juda en van Jeruzalem, de koninklijke dienaren, de priesters en het volk des lands; het is duidelijk dat dit een hemelse verborgenheid is; niettemin kan deze zich aan het verstand vertonen, wanneer men weet, dat het verbond de verbinding is, het kalf het goede, het in twee delen gesneden kalf het goede dat voortgaat uit de Heer aan de ene kant en het goede opgenomen door de mens aan de andere kant; en dat de vorsten van Juda en van Jeruzalem en de koninklijke dienaren en de priesters en het volk des lands de waarheden en de goedheden zijn die van de Kerk zijn uit het Woord en dat doorgaan tussen de delen is verbonden worden; hieruit blijkt, wanneer men dit weet, dat de innerlijke zin van deze tekst is, dat er geen verbinding was van het goede dat voortgaat uit de Heer met het goede dat door de mens kan worden opgenomen door het Woord en vandaar door de waarheden en de goedheden van de Kerk, bij die natie, maar dat er ont-binding was, met als oorzaak dat zij in de uiterlijkheden waren zonder het innerlijke.

Hetzelfde behelst het verbond van het kalf met Abram, waarover het volgende in het boek Genesis: ‘Jehovah zei tot Abram: Neem u een driejarige vaars en een driejarige geit en een driejarige ram en een tortelduif en een jonge duif; en hij nam zich die alle en hij deelde ze middendoor en hij legde ieder deel tegenover het andere; en de vogel deelde hij niet; en het gevogelte daalde neer op de lichamen en Abram joeg die heen.

En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan en een diepe slaap viel op Abram, en ziet, een schrik van grote duisternis vallende op hem; en in die dag maakte Jehovah een verbond met Abram’, (Genesis 15:9-12,18); de schrik van de grote duisternis vallende op Abram betekende de staat van de Joodse natie, namelijk dat zij in de grootste duisternis waren ten aanzien van de waarheden en de goedheden van de Kerk uit het Woord, omdat zij in uiterlijkheden waren zonder het innerlijke, en vandaar in een afgodische eredienst; want degene die in het uiterlijke is zonder het innerlijke, is in een afgodische eredienst, aangezien zijn hart en zijn ziel, wanneer hij in die eredienst is, niet in de hemel is, maar in de wereld en hij de heilige dingen van het Woord niet vereert vanuit een hemelse liefde, maar vanuit een aardse liefde.

Het is deze staat van die natie, die met het verbond van het kalf, dat zij in twee delen hadden gehouwen, waartussen zij waren doorgegaan, bij de profeet is beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl