Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9146

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9146. Of het staande gewas of het veld; dat dit betekent het ware en het goede van het geloof in de ontvangenis, staat vast uit de betekenis van het gewas, namelijk het ware van het geloof, waarover hierna; en uit de betekenis van het veld, dus de Kerk ten aanzien van het goede, dus het goede van de Kerk, nr. 9139.

Dat het gewas het ware van het geloof is, komt omdat de dingen die van het gewas zijn, zoals de tarwe en de gerst en daaruit het brood, de goedheden van de Kerk betekenen, nrs. 3941, 7602.

De goedheden van de Kerk, zijn de dingen die van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer zijn; deze goedheden zijn het Zijn en de Ziel van het geloof, want krachtens die is het geloof, het geloof en leeft.

Dat het staande gewas het ware van het geloof in de ontvangenis is, komt omdat het nog niet tot hopen is verzameld, noch ingedragen in de schuren; daarom is het gewas wanneer het staat of nog in het geboren worden is, het ware van het geloof in de ontvangenis.

Het eendere wordt met het staande gewas aangeduid bij Hosea: ‘Zij, Israël, hebben een koning gemaakt en niet door Mij; vorsten hebben zij gemaakt en Ik heb het niet gekend; hun zilver en hun goud hebben zij gemaakt tot afgoden; omdat zij wind zaaien, zullen zij een wervelwind oogsten; het staande gewas niet voor hen; het uitspruitsel zal geen meel maken; indien het bij geval zal gemaakt hebben, vreemden zullen het verslinden’, (Hosea 8:4,7); daar wordt gehandeld over de ware en de goede dingen van het geloof van de Kerk, dat is verstrooid door ijdele en valse dingen.

Dat daarover wordt gehandeld, blijkt uit de reeks van de dingen, maar wat daarvan wordt gezegd, blijkt uit de innerlijke zin; in deze zin immers wordt onder de koning het ware van het geloof van de Kerk in een samenvatting verstaan, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148; onder de vorsten de belangrijkste of eerste waarheden, nrs. 1482, 2089, 5044; daaruit blijkt, wat daaronder wordt verstaan dat zij, Israël, een koning hebben gemaakt en niet door Mij, vorsten hebben gemaakt en Ik heb het niet gekend; Israël immers is de Kerk, nrs. 4286, 6426, 6637.

Met het zilver wordt daar het ware van het goede aangeduid en in de tegengestelde zin het valse van het boze, nrs. 1551, 2954, 5658, 6112, 6914, 6917, 8932; met het goud het goede en in de tegengestelde zin het boze, nrs. 113, 1551, 1552, 5658, 6914, 6917, 8932; met de afgoden de eredienst vanuit de valse en boze dingen, nr. 8941; daaruit blijkt wat daarmee wordt aangeduid dat zij met hun zilver en hun goud afgoden hebben gemaakt; met de wind die zij zaaien, worden de zinledige dingen aangeduid; met de wervelwind die zij oogsten, de woeling daardoor in de Kerk; met het staande gewas niet voor hen, het ware van het geloof in de ontvangenis; met het uitspruitsel dat geen meel zal maken, de onvruchtbaarheid; met de vreemden die het zullen verslinden, worden aangeduid de valsheden die het zullen verteren.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9809

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9809. Om Mij het priesterschap te bedienen; dat dit het uitbeeldende van de Heer betekent, staat vast uit de betekenis van het priesterschap, namelijk in de hoogste zin elk ambt dat de Heer als Heiland vervult; en al wat Hij als Heiland vervult, is vanuit de Goddelijke Liefde, dus vanuit het Goddelijk Goede, want al het goede is van de liefde.

Vandaar eveneens wordt met het priesterschap in de hoogste zin aangeduid het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer.

Er is het Goddelijk Goede en er is het Goddelijk Ware.

Het Goddelijk Goede is in de Heer, dus is dit het Zijn van Hemzelf, dat in het Woord Jehovah wordt genoemd; het Goddelijk Ware echter is uit de Heer en is dus het Bestaan uit dat Zijn; dit wordt in het Woord verstaan onder God.

En omdat dat wat Bestaat uit Hemzelf is, ook Hijzelf is, is daarom de Heer eveneens het Goddelijk Ware, dat Zijn Goddelijke in de hemelen is; de hemelen immers bestaan vanuit Hem; de engelen daar zijn de opnemende vormen van Zijn Goddelijke: de hemelse engelen de opnemende vormen van het Goddelijk Goede dat uit Hem is en de geestelijke engelen zijn de opnemende vormen van het Goddelijk Ware dat daaruit is.

Hieruit kan nu vaststaan wat er van de Heer werd uitgebeeld door het priesterschap en wat er van de Heer werd uitgebeeld door het koningschap, namelijk met het priesterschap het Goddelijk Goede van Zijn Goddelijke Liefde en met het koningschap het Goddelijk Ware daaruit.

Dat door het priesterschap werd uitgebeeld het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer, dus elk ambt dat de Heer vervult als Heiland, staat vast uit het volgende in het Woord; bij David: ‘Het gezegde van Jehovah tot mijn Heer: Zit aan Mijn rechter, totdat Ik uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank van Uw voeten; Jehovah zal de scepter der sterkte zenden uit Zion; heers in het midden van Uw vijanden. Uw volk is van bereidwilligheden, op de dag van Uw onverschrokkenheid; in de eren der heiligheid.

Uit de baarmoeder, uit de dageraad zal U de dauw van Uw geboorte zijn. Jehovah heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen.

Gij zijt priester tot in het eeuwige, naar Mijn Woord, Malkizedech.

De Heer is aan uw rechter; Hij heeft ten dage van Zijn toorn koningen geslagen; Hij heeft gericht onder de natiën; Hij heeft vervuld met lijken; Hij heeft het hoofd over veel land geslagen; uit de stroom op de weg zal hij drinken; deswege zal hij het hoofd omhoogheffen’, (Psalm 110:1-7).

Hieruit blijkt, wat de Heer als priester is, dus wat het priesterschap in de Heer heeft uitgebeeld, namelijk al het werk van de zaliging van het menselijk geslacht.

Daar wordt immers gehandeld over de worstelingen van de Heer met de hellen, toen Hij in de wereld was, waardoor Hij voor Zich de Goddelijke Almacht over de hellen heeft verkregen, waardoor Hij het menselijk geslacht heeft gezaligd en eveneens heden ten dage allen zaligt die Hem opnemen.

Omdat deze zaliging is uit het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde, is zij het krachtens dit wat van de Heer wordt gezegd: Gij zijt Priester tot in het eeuwige, naar Mijn woord, Malkizedech; Malkizedech is de Koning van de gerechtigheid, zo werd dus de Heer genoemd uit hoofde hiervan dat Hij de Gerechtigheid was geworden en zo het Heil, volgens de tekst in nr. 9715.

Maar omdat de afzonderlijke dingen daar verborgenheden bevatten ten aanzien van de worstelingen van de Heer toen Hij in de wereld was, die zonder de innerlijke zin niet kunnen worden onthuld, is het daarom geoorloofd die in kort bestek te ontvouwen.

Het gezegde van Jehovah tot mijn Heer, betekent dat het is ten aanzien van de Heer toen Hij in de wereld was; dat onder de Heer daar de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke wordt verstaan, staat vast bij (Mattheüs 22:41-43; Markus 12:36; Lukas 20:42-44).

Zit aan Mijn rechter, betekent de Almacht van het Goddelijk Goede door het Goddelijk Ware, dat de Heer toen was en waaruit Hij heeft gestreden en overwonnen.

Dat zitten aan de rechterzijden de staat van de macht is en wanneer over het Goddelijke wordt gehandeld, de Almacht, zie de nrs. 3387, 4592, 4933, 7518, 7673, 8281, 9133; en dat alle macht van het goede is door het ware, nrs. 6344, 6423, 8304, 9327, 9410, 9639, 9643.

Totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank van Uw voeten, betekent totdat de boosheden die in de hellen en uit de hellen zijn, waren onderjukt en aan Zijn Goddelijke macht waren onderworpen.

Jehovah zal de scepter der sterkte zenden uit Zion, betekent de macht dan vanuit het hemels goede; dat Zion dit goede is, zie de nrs. 2362, 9055.

Heers in het midden van Uw vijanden, betekent welk goede de heerschappij heeft over de boosheden; de boosheden zijn de vijanden, omdat zij tegen het Goddelijke zijn, in het bijzonder tegen de Heer; Uw volk is van bereidwilligheden, op de dag van Uw onverschrokkenheid, betekent de Goddelijke Waarheden dan strijdend; in de eren der heiligheid, betekent die uit het Goddelijk Goede zijn.

Uit de baarmoeder, uit de dageraad zal U de dauw van Uw geboorte zijn, betekent de ontvangenis uit het Goddelijk Goede Zelf, waaruit Hij het Goddelijk Ware heeft.

Jehovah heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen, betekent het vaste en het zekere.

Gij zijt Priester tot in het eeuwige, betekent het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde in Hem.

Naar Mijn woord, Malkizedech, betekent Zijn Goddelijk Menselijke eender; Malkizedech is de Koning der gerechtigheid, dus dat door de worstelingen en de overwinningen Jehovah Gerechtigheid geworden, nr. 9715.

De Heer is aan Uw rechter, betekent het Goddelijk Ware dan uit Hem, waardoor de Almacht, zoals eerder.

Hij heeft ten dage van Zijn toorn koningen geslagen, betekent de vernietiging van de valsheden dan; de dag van de toorn was er toen Hij streed tegen de boosheden en die vernietigde; de koningen zijn de waarheden en in de tegengestelde zin de valsheden, nrs. 2015, 2069, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Hij heeft gericht onder de natiën, betekent de verstrooiing van de boosheden; de natiën immers zijn de goedheden en in de tegengestelde zin de boosheden, nrs. 1259, 1260, 1849, 6005.

Hij heeft vervuld met lijken, betekent zo dus de geestelijke dood, dus de totale beroving van het ware en het goede.

Hij heeft het hoofd over veel land geslagen, betekent de neerwerping van de helse liefde van zich tot de hellen en de verdoemenis ervan.

Uit de stroom op de weg zal hij drinken; deswege zal hij het hoofd omhoogheffen, betekent het streven om op te duiken door redeneringen ten aanzien van de waarheden.

Dit is de zin van die woorden, die in de hemel wordt doorvat wanneer dit psalm door de mens wordt gelezen.

Omdat het priesterschap het uitbeeldende van de Heer is ten aanzien van het gehele werk van de zaliging uit de Goddelijke Liefde, behoorde daarom ook de gehele Goddelijke eredienst tot het ambt van de priester, welke eredienst toen voornamelijk bestond in het brengen van brandoffers, slachtoffers en spijsoffers en in het schikken van de broden op de tafel der aangezichten, in het dagelijks aansteken van de lampen en in het roken, en dus in het verzoenen van het volk en in het vergeven van de zonden; bovendien ook in het ontvouwen van de Goddelijke Wet en in het leren, wanneer zij tevens profeten waren.

Dat Aharon en zijn zonen al deze dingen heeft vervuld, staat vast uit de instelling van het priesterschap bij Mozes.

Dat alle dingen uitbeeldend waren voor de werken van de zaliging van de Heer, is duidelijk.

Daarom werden eveneens uit de slachtoffers en de spijsoffers de dingen gegeven aan Aharon, die van Jehovah, dat wil zeggen, van de Heer waren; evenzo de eerstelingen van verschillend geslacht, en ook de tienden; zie (Exodus 29:1-36; Leviticus 7:35,36; 23:15-22; 27:21; Numeri 5:6-11; 18:8-20, 25; Deuteronomium 18:1-4); ook de eerstgeboorten; maar in de plaats van alle eerstgeboorten uit de mensen, de Levieten en dat dezen als gave werden gegeven aan Aharon, (Numeri 1:47; 3:9); de oorzaak hiervan was dat zij van Jehovah waren, (Numeri 3:12,13,40-45).

Aangezien de Heer ten aanzien van het gehele werk van de zaliging werd uitgebeeld door de hogepriester en het werk van de zaliging zelf door diens ambt, dat het priesterschap werd genoemd, werd daarom aan Aharon en aan diens zonen geen erfenis en aandeel met het volk gegeven; er wordt immers gezegd dat Jehovah God hun tot erfenis en tot aandeel is, (Numeri 19:20); noch aan de Levieten, omdat zij van Aharon waren, (Numeri 26:58-63; Deuteronomium 10:9; 18:1,2); het volk immers beeldde de hemel en de Kerk uit, Aharon echter met de zonen en met de Levieten het goede van de liefde en van het geloof, dat de hemel en de Kerk maakt, dus de Heer, vanuit Wie dit is.

Daarom viel aan het volk het land als erfenis ten deel, maar niet aan de priesters; de Heer immers is in hen, niet echter tussen hen als één en onderscheiden.

Iets eenders behelzen deze teksten bij Jesaja: ‘Gij zult priesters van Jehovah worden genoemd, dienaren van onze God; men zal ulieden zeggen: Gij zult de schatten van de natiën eten en in haar heerlijkheid zult gij u beroemen’, (Jesaja 61:6); de schatten van de natiën eten, staat voor zich de goedheden toe-eigenen; zich beroemen in haar heerlijkheid, staat voor de waarheden genieten, dus voor de vreugde en de gelukzaligheid uit deze en andere dingen; dat de natiën de goede dingen zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 4574, 6005; en dat de heerlijkheid het ware uit het Goddelijke is, nr. 9429.

In het Woord worden hier en daar in één reeks koningen en priesters vermeld en ook koningen, vorsten, priesters en profeten; maar daar worden in de innerlijke zin met de koningen de waarheden in een samenvatting aangeduid; met de vorsten de belangrijkste waarheden, met de priesters de goedheden in een samenvatting en met de profeten de leren; zoals in de Openbaring: ‘Jezus Christus heeft ons gemaakt koningen en priesters’, (Openbaring 1:6; 5:10).

Bij Jeremia: ‘Zij zijn beschaamd, het huis Israëls, zij zelf, hun koningen, hun vorsten en hun en hun profeten’, (Jeremia 2:26).

Bij dezelfde: ‘In die dag zal vergaan het hart van de koning en het hart van de vorsten en de priesters zullen zich verbazen en de profeten zullen zich verwonderen’, (Jeremia 4:9).

Bij dezelfde: ‘In die tijd zullen zij uithalen de beenderen van de koningen van Juda en de beenderen van de vorsten van hem en de beenderen van de priesters en de beenderen van de profeten’, (Jeremia 8:1).

Dat met de koningen in de zin, die los staat van de persoon, de waarheden in een samenvatting worden aangeduid, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 4581, 4966, 5044, 6148; en met de vorsten de belangrijkste waarheden, nrs. 1482, 2089, 5044; en dat de priesters de goedheden zijn, nrs. 1728, 2015, 3670, 6148; en dat de profeten de leren daaruit en over die zaken gaan, nrs. 2534, 7269.

Het koningschap van de Heer wordt ook aangeduid met Zijn Naam, Christus, Gezalfde, Messias en Zijn Priesterlijke, met de Naam Jezus, want Jezus betekent Heiland of Heil, waarover het volgende bij Mattheüs: ‘De engel, aan Jozef verschijnende in de droom, zei: Gij zult Zijn Naam Jezus noemen, omdat Hij zal zaligen Zijn volk van hun zonden’, (Mattheüs 1:21).

Omdat dit was van het priesterschap, werd daarom iets eenders uitgebeeld met het ambt van de hogepriester om het volk van de zonen te verzoenen, (Leviticus 4:26,31,35; 5:6,10,13,16,18; 6:7; 9:7; 15:15,30).

Aangezien het boze geenszins aan het goede kan worden aangebonden, zij verafschuwen elkaar immers wederzijds, waren daarom zuiveringen van verschillend geslacht bevolen voor Aharon en zijn zonen, wanneer zij het priesterschap vervulden, hetzij aan het altaar, hetzij in de tent der samenkomst; zoals ook dat de hogepriester niet dan alleen ‘een maagd tot echtgenote zou nemen, niet een weduwe, niet een verstotene, niet een hoer’, (Leviticus 21:13-15); dat de onreinen onder de zonen van Aharon ‘indien zij van de geheiligde dingen aten, zouden worden uitgeroeid’, (Leviticus 22:2-9); ‘dat niemand uit het zaad van Aharon, in wie een gebrek was, het brood zou offeren’, (Leviticus 21:17-21); dat ‘de hogepriester niet het hoofd zou scheren, niet de klederen verscheuren, niet zich over enige dode bezoedelen, zelfs niet over zijn vader en moeder, noch uit het heiligdom uitgaan’, (Leviticus 21:10-12); deze en meer wetten, zoals gezegd, zijn gegeven vanwege, dat de hogepriester de Heer uitbeeldde ten aanzien van het Goddelijk Goede en het Goede is zodanig dat daaraan niet het boze kan worden aangebonden, want het goede schuwt het boze en het boze gruwt van het goede, zoals de hel van de hemel, daarom bestaat er van die geen verbinding.

Wat echter het ware aangaat, dit is zodanig dat daaraan het valse kan worden aangebonden, maar niet het valse waarin het boze is, maar waarin het goede is, zodanig als het is bij de kleine kinderen en de jongelui als zij nog in de onschuld zijn, bij de rechtschapen natiën die in de onwetendheid zijn en zodanig als het is bij allen die in de zin van de letter van het Woord zijn en in de leer daaruit blijven, maar toch het goede van het leven ten doel hebben; dit goede immers verjaagt, als einddoel, al het boze vanuit de wil van het valse en door aanplooiing formeert het dat valse tot een zekere gelijkenis van het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl