Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #662

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

662. De woorden:

‘Al wat op de aarde is, zal de geest geven’ duiden degenen aan, die van deze Kerk waren en van dien aard geworden zijn. Dat de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen diegenen, welke van de Kerk waren, is eerder aangetoond; daarom wordt hier geenszins een zekere watervloed verstaan, nog minder een algemene vloed, maar het uitsterven of de verstikking van diegenen van die Kerk, en gescheiden waren van de overblijfselen, aldus van de dingen van het verstand van het ware en van de wil van het goede, vandaar van de hemelen. Dat de aarde het gebied betekent, waar de Kerk is en vandaar hen, die zich daarin bevinden, daarvoor mogen, behalve de eerder aangehaalde plaatsen uit het Woord, ook de navolgende tot staving dienen; bij Jeremia:

‘Zo barmhartig Jehovah: Verwoest zal zijn de ganse aarde en voleinding zal Ik niet maken; hierom zal de aarde treuren en zwart zullen zijn de hemelen daarboven’, (Jeremia 4:2, 28);

hier staat aarde voor hen, die het gebied bewonen waar de Kerk is, welke verwoest is.

Bij Jesaja:

‘Ik zal de hemel beroeren en de aarde zal bewogen worden van haar plaats’, (Jesaja 13:13);

de aarde, voor de mens die verwoest zal worden in het gebied waar de Kerk is.

Bij Jeremia: ’Er zullen verslagenen van Jehovah zijn, te dien dage van het einde van de aarde tot het einde van de aarde’, (Jeremia 25:33);

waar het einde van de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen het gebied waar de Kerk is, daarom de mensen, die tot de Kerk behoren.

Bij dezelfde:

‘Het zwaard roep Ik over alle inwoners van de aarde, het gedruis komt tot het einde van de aarde, want Jehovah heeft een twist met de volken’, (Jeremia 25:29, 31);

hier wordt niet de hele wereld verstaan, maar alleen het gebied waar de Kerk is, dus de inwoner of de mens van de Kerk; de volken duiden hier de valsheden aan.

Bij Jesaja:

‘Ziet, Jehovah gaat uit van Zijn plaats om de ongerechtigheid van de inwoner van de aarde te bezoeken’, (Jesaja 26:21);

op dezelfde wijze.

Bij dezelfde:

‘Hoort gijlieden niet? is het u van de beginne aan niet bekend gemaakt? verstaat gij niet de grondvesten van de aarde?’, (Jesaja 40:21).

Ook bij Jesaja:

‘Jehovah Die de hemelen schept, Die God, Die de aarde formeert en ze maakt, Dezelfde Die ze bevestigt’, (Jesaja 45:18);

aarde, voor de mens van de Kerk.

Bij Zacharia:

‘Het Woord van Jehovah, Die de hemelen uitbreidt, en de aarde grondvest, en de menselijke geest in diens midden formeert’, (Zacharia 12:1);

de aarde duidelijk voor de mens van de Kerk. De aarde wordt onderscheiden van de aardbodem, zoals de mens van de Kerk en de Kerk zelf, of zoals de liefde en het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9807

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9807. En zijn zonen; dat dit betekent het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede voortgaande, staat vast uit de betekenis van de zonen, namelijk de waarheden, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 2803, 2813, 3373, 3704; hier het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Goede van de Heer, omdat zij de zonen van Aharon waren en door Aharon werd, als hogepriester, de Heer uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Goede, zoals eerder is getoond.

Dat de zonen de waarheden zijn, komt omdat alle dingen in de innerlijke zin van het Woord geestelijke dingen zijn; en de zonen in de geestelijke zin zijn degenen die opnieuw worden geboren uit de Heer, dus die in de waarheden vanuit het goede zijn; dus los van de personen, de waarheden zelf die uit het goede zijn.

Dit wordt in het Woord verstaan onder de zonen Gods, de zonen des konings en de zonen des koninkrijks; zij zijn ook de zonen van de nieuwe geboorte of van de wederverwekking.

De waarheden ook en de goedheden bij de wederverwekte mens of opnieuw uit de Heer geboren mens, gedragen zich zoals families in een wijde en lange reeks uit één vader; er zijn er die daar betrekking hebben op kleinzonen en kleindochters, op schoonzonen en schoondochters en zo op aanverwantschappen van verscheidene graden en dus zo op verscheidene geslachten.

Het zijn de op die wijze geschikte waarheden en goedheden, die in de geestelijke zin de zonen, dochters, kleinzonen, kleindochters, schoonzonen en schoondochters, kortom de verwanten van verschillende graad en vandaar van verschillend geslacht zijn.

Dat de geestelijke geslachten in zo’n orde zijn, werd door levende ondervinding getoond en tegelijk werd gezegd, dat daarom de waarheden en de goedheden bij de wederverwekte mens in zo’n orde zijn, omdat de gezelschappen van engelen in de hemel van een zodanige orde zijn en de waarheden en goedheden bij de mens met die gezelschappen overeenstemmen; daarom is ook de mens, van wie de waarheden en de goedheden in zo’n overeenstemming zijn, de hemel in kleinste vorm.

Wie weet dat met de zonen de waarheden en met de dochters de goedheden worden aangeduid, kan verscheidene verborgenheden in het Woord zien, vooral in de profetische teksten, die anders verscholen zouden blijven; zoals ook wat in het bijzonder wordt verstaan onder de Zoon des Mensen, die de Heer Zich vaak in het Woord noemt.

Dat wordt verstaan het Goddelijk Ware, dat voortgaat uit Zijn Goddelijk Menselijke, staat vast uit de plaatsen waar Hij wordt genoemd, welke plaatsen mogen worden aangevoerd, opdat tegelijk wordt bevestigd dat de Zoon het Ware is, zoals bij Johannes: ‘De schare zei tot Jezus: Hoe zegt Gij: De Zoon des Mensen moet worden verhoogd; wie is deze Zoon des Mensen, Jezus antwoordde hun: Nog een korte tijd is het Licht bij ulieden; wandelt terwijl gij het Licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen van het Licht moogt zijn’, (Johannes 12:34-36).

Hieruit blijkt, dat met de Zoon des Mensen iets eenders wordt aangeduid als met het Licht, want toen zij vroegen wie deze Zoon des Mensen was, antwoordde de Heer dat Hij Zelf het Licht was waarin zij zouden geloven; dat het Licht het Goddelijk Ware is, zie de nrs. 9548, 9684; dus eveneens de Zoon des Mensen.

Bij Lukas: ‘Gezegend zijt gij, wanneer de mensen u haat toedragen ter oorzake van de Zoon des Mensen’, (Lukas 6:22); ter oorzake van de Zoon des Mensen is vanwege het Goddelijk Ware, dat uit de Heer voortgaat.

Het Goddelijk Ware is het al van het geloof in en van de liefde tot de Heer; ter oorzake daarvan gehaat worden, is de gezegendheid.

Bij dezelfde: ‘De dagen zullen komen wanneer gij zult verlangen één der dagen van de Zoon des Mensen te zien maar gij zult niet zien; dan zullen zij tot u zeggen: Zie hier of zie daar; gaat niet heen, noch onderzoekt’, (Lukas 17:22); verlangen één der dagen van de Zoon des Mensen te zien, is een staat van het Goddelijk Ware, die werkelijk is.

Daar wordt gehandeld over het einde van de Kerk, wanneer er niet langer enig geloof is omdat er geen naastenliefde is, in welke tijd al het echte Goddelijke Ware zal vergaan; en omdat het Goddelijk Ware wordt aangeduid met de Zoon des Mensen, wordt daarom gezegd: Dan zullen zij zeggen: Zie hier of zie daar; onderzoekt het niet, wat kan worden gezegd van het Goddelijk Ware uit de Heer, maar niet van de Heer Zelf.

Bij dezelfde: ‘Wanneer de Zoon des Mensen komt, zal Hij geloof vinden op aarde?’, (Lukas 18:8); dat wil zeggen, dat het Goddelijk Ware wanneer het zal worden onthuld uit de hemel, niet zal worden geloofd.

De Zoon des Mensen is hier ook de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware of het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer; de Komst van de Heer is de onthulling van het Goddelijk Ware aan het einde van de Kerk.

Bij Mattheüs: ‘Zoals de bliksem uitgaat van het oosten en verschijnt tot aan het westen, aldus zal de Komst van de Zoon des Mensen zijn; dan zal het teken verschijnen en dan zullen al de stammen van de aarde wenen en zij zullen zien de Zoon des Mensen, komende in de wolken van de hemel met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:27,30); de Komst van de Zoon des Mensen, staat voor de onthulling van het Goddelijk Ware in de voleinding der eeuw, dat wil zeggen, aan het einde van de Kerk; alle stammen van de aarde die dan zullen wenen zijn alle waarheden en goedheden van het geloof en van de liefde uit de Heer en zo in de Heer, in een samenvatting.

De wolken van de hemel, waarin Hij zal komen, is de letterlijke zin van het Woord; de kracht en de heerlijkheid is de innerlijke zin, in welk binnenste zin ervan het meest wordt gehandeld over de Heer alleen; verder zie men wat is ontvouwd in nr. 4060.

Evenzo elders bij dezelfde: ‘Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien de Zoon des Mensen, zittende aan de rechterzijden van de macht en komende op de wolken des hemels’, (Mattheüs 26:64); en bij Lukas: ‘Van nu aan zal de Zoon des Mensen zijn zittende aan de rechterzijden van de kracht Gods’, (Lukas 18:8).

De Zoon des Mensen staat voor het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer; zitten aan de rechterzijden van de macht, staat voor, dat Hij de almacht heeft, want het Goddelijk Goede heeft de almacht door het Goddelijk Ware.

Dat er wordt gezegd, dat zij het van nu aan zouden zien, betekent dat het Goddelijk Ware in zijn almacht was, toen de Heer in de wereld de hellen had overwonnen en alle dingen daar en in de hemelen in de orde had gebracht; en dat zo degenen gezaligd zouden kunnen worden die Hem met het geloof en de liefde zouden opnemen, nr. 9715.

Dat zitten aan de rechterzijden de almacht is, zie de nrs. 3387, 4592, 4933, 7518, 8281, 9133; dat alle macht van het goede is door het ware, nrs. 6344, 6423, 8304, 9327, 9410, 9639, 9643; dat de Goddelijke macht zelf het Goddelijk Ware is, nr. 6948; dat de wolken waarin de Zoon des Mensen, dat wil zeggen, het Goddelijk Ware, zal komen, het Woord in de letter is, zie voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8443, 8781; en dat de heerlijkheid het Goddelijk Ware zelf is, zodanig als het is in de innerlijke zin van het Woord, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4809, 5922, 8267, 9429.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt aangeduid met: ‘Ik zag, toen, zie, een witte wolk en op de wolk zittende een de Zoon des Mensen gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon’, (Openbaring 14:14) en bij Daniël: ‘Ik was ziende in de visioenen des nachts en zie, met de wolken der hemelen kwam Een zoals de Zoon des Mensen’, (Daniël 7:13).

Bij Johannes: ‘De Vader heeft Hem gegeven ook gericht te houden, omdat Hij de Zoon des Mensen is’, (Johannes 5:27); aangezien alle gericht plaatsvindt vanuit het ware, wordt daarom gezegd, dat het aan de Heer is gegeven gericht te houden, omdat Hij de Zoon des Mensen is.

De Zoon des Mensen is, zoals gezegd, het Goddelijk Ware; de Vader uit Wie het voortgaat, is het Goddelijk Goede, nrs. 2803, 3704, 7499, 8328, 8897.

Omdat het tot het Goddelijk Ware behoort om gericht te houden, wordt daarom gezegd ‘dat wanneer de Zoon des Mensen zal komen, Hij zal zitten op de troon van Zijn heerlijkheid’, (Mattheüs 19:28; 25:31); en ‘dat de Zoon des Mensen eenieder zal vergelden volgens zijn daden’, (Mattheüs 16:27).

Bij Mattheüs: ‘Die het goede zaad zaait is de Zoon des Mensen; de akker is de wereld, het zaad zijn de zonen van het koninkrijk, het onkruid zijn de zonen van de boze’, (Mattheüs 13:37,38); het zaad is het Goddelijk Ware; daarom wordt gezegd dat de Zoon des Mensen dit zaait; de zonen van het koninkrijk zijn de Goddelijke waarheden in de hemel en in de Kerk; de zoon immers is het ware, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623; en in de tegengestelde zin het valse, dat ook de zoon van de boze is; het koninkrijk is de hemel, alsmede de Kerk.

Bij Johannes: ‘Niemand is opgeklommen in de hemel dan Die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des Mensen, Die in de hemelen is’, (Johannes 3:13).

Dat de Zoon des Mensen het Goddelijk Ware in de hemelen is, blijkt daaruit; want dit daalt neer en klimt zo op; niemand immers kan in de hemel opklimmen, tenzij het Goddelijk Ware tot hem is neergedaald uit de hemel, want de invloeiing is Goddelijk, maar niet andersom.

Omdat de Heer dit Ware is, noemt Hij Zich daarom de Zoon des Mensen Die in de hemelen is.

Bij Mattheüs: ‘De Zoon des Mensen heeft niets waar Hij het hoofd zal neerleggen’, (Mattheüs 8:20); de Zoon des Mensen staat voor het Goddelijk Ware; niets hebben waar Hij het hoofd kan neerleggen, staat daarvoor dat er geen plaats ergens of bij enig mens in die tijd daarvoor was.

Dat de Zoon des Mensen had te lijden en zou worden gedood, (Mattheüs 12:22; 20:18; 26:2,24,25; Markus 8:31; 9:12,31) en elders, sluit in dat zo met het Goddelijk Ware is gedaan, dus met de Heer, Die het Goddelijk Ware Zelf was, wat Hij ook Zelf zegt, bij Johannes: ‘Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven’, (Johannes 14:6).

Bij Jeremia: ‘Daar zal geen Man wonen, noch daarin de Zoon des Mensen verwijlen’, (Jeremia 49:18,33); en bij dezelfde: ‘In de steden zal niet enig man wonen, noch zal door dezelve de Zoon des Mensen doorgaan’, (Jeremia 51:43).

Hij die de geestelijke zin van het Woord niet kent, zal geloven dat onder de steden hier steden worden verstaan en onder de man en onder de Zoon des Mensen een man en een zoon; en dat de steden zo zullen worden verlaten zodat niemand daar zal zijn.

Maar het is de staat van de Kerk ten aanzien van de leer van het ware, die met deze woorden wordt beschreven; de steden immers zijn de leerstellingen van de Kerk, nrs. 402, 2449, 3216, 4492, 4493; de man is het ware zelf verbonden met het goede, nrs. 3134, 7716, 9007; dus is de Zoon des Mensen het Ware.

Omdat met de Zoon des Mensen het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer werd aangeduid, werden daarom eveneens de profeten, door wie dit werd onthuld, zonen des mensen genoemd, zoals bij (Daniël 8:17; Ezechiël 2:1,3,6,8; 3:1,3,4,10,17,25; 4:1,16; 8:5,6,8,12,15; 12:2,3,9,18,22,27); en meermalen elders.

Zoals de meest dingen in het Woord ook een tegengestelde zin hebben, dus eveneens de betekenis van de Zoon des Mensen, die in die zin het valse is tegengesteld aan het ware; zoals bij Jesaja: ‘Wat zijt gij dat gij u vreest voor de mens; hij sterft; en voor de zoon des mensen, aan wie gras wordt gegeven’, (Jesaja 51:12); het gras gegeven aan de zoon des mensen, is het wetenschappelijke waardoor het valse is.

Bij David: ‘Vertrouwt niet op vorsten, op de zoon des mensen die geen heil heeft’, (Psalm 146:3); de vorsten zijn de belangrijkste waarheden, nrs. 2089, 5044, dus in de tegengestelde zin de voornaamste valsheden; en de zoon des mensen is het valse zelf.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl