Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #662

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

662. De woorden:

‘Al wat op de aarde is, zal de geest geven’ duiden degenen aan, die van deze Kerk waren en van dien aard geworden zijn. Dat de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen diegenen, welke van de Kerk waren, is eerder aangetoond; daarom wordt hier geenszins een zekere watervloed verstaan, nog minder een algemene vloed, maar het uitsterven of de verstikking van diegenen van die Kerk, en gescheiden waren van de overblijfselen, aldus van de dingen van het verstand van het ware en van de wil van het goede, vandaar van de hemelen. Dat de aarde het gebied betekent, waar de Kerk is en vandaar hen, die zich daarin bevinden, daarvoor mogen, behalve de eerder aangehaalde plaatsen uit het Woord, ook de navolgende tot staving dienen; bij Jeremia:

‘Zo barmhartig Jehovah: Verwoest zal zijn de ganse aarde en voleinding zal Ik niet maken; hierom zal de aarde treuren en zwart zullen zijn de hemelen daarboven’, (Jeremia 4:2, 28);

hier staat aarde voor hen, die het gebied bewonen waar de Kerk is, welke verwoest is.

Bij Jesaja:

‘Ik zal de hemel beroeren en de aarde zal bewogen worden van haar plaats’, (Jesaja 13:13);

de aarde, voor de mens die verwoest zal worden in het gebied waar de Kerk is.

Bij Jeremia: ’Er zullen verslagenen van Jehovah zijn, te dien dage van het einde van de aarde tot het einde van de aarde’, (Jeremia 25:33);

waar het einde van de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen het gebied waar de Kerk is, daarom de mensen, die tot de Kerk behoren.

Bij dezelfde:

‘Het zwaard roep Ik over alle inwoners van de aarde, het gedruis komt tot het einde van de aarde, want Jehovah heeft een twist met de volken’, (Jeremia 25:29, 31);

hier wordt niet de hele wereld verstaan, maar alleen het gebied waar de Kerk is, dus de inwoner of de mens van de Kerk; de volken duiden hier de valsheden aan.

Bij Jesaja:

‘Ziet, Jehovah gaat uit van Zijn plaats om de ongerechtigheid van de inwoner van de aarde te bezoeken’, (Jesaja 26:21);

op dezelfde wijze.

Bij dezelfde:

‘Hoort gijlieden niet? is het u van de beginne aan niet bekend gemaakt? verstaat gij niet de grondvesten van de aarde?’, (Jesaja 40:21).

Ook bij Jesaja:

‘Jehovah Die de hemelen schept, Die God, Die de aarde formeert en ze maakt, Dezelfde Die ze bevestigt’, (Jesaja 45:18);

aarde, voor de mens van de Kerk.

Bij Zacharia:

‘Het Woord van Jehovah, Die de hemelen uitbreidt, en de aarde grondvest, en de menselijke geest in diens midden formeert’, (Zacharia 12:1);

de aarde duidelijk voor de mens van de Kerk. De aarde wordt onderscheiden van de aardbodem, zoals de mens van de Kerk en de Kerk zelf, of zoals de liefde en het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9341

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9341. En van de woestijn tot aan de rivier; dat dit betekent van het verkwikkelijke van het zinlijke tot aan het goede en het ware van het redelijke, staat vast uit de betekenis van de grens stellen, namelijk de uitbreiding, nr. 9340; uit de betekenis van de woestijn, namelijk waar het onbewoonde en onbebouwde is, dus is de woestijn, toegepast op de geestelijke dingen die van het geloof zijn en op de hemelse dingen die van de liefde zijn, waar niet het goede en waar niet het ware is, zoals met het zinlijke het geval is.

Dat het zinlijke van de mens zodanig is, zie nr. 9331; omdat het zinlijke niet het hemels goede heeft, noch het geestelijk ware, maar het verkwikkelijke en wellustige heeft vanuit het lichaam en uit de wereld; wordt daarom met de woestijn dit uiterste in de mens van de Kerk aangeduid; en uit de betekenis van de Eufraat, die hier de rivier is, namelijk het goede en het ware van het redelijke.

Dat de Eufraat dit is, komt omdat daar Assyrië is en met Assyrië of Assur wordt het redelijke aangeduid, nrs. 119, 1186.

Dit wordt onder de Eufraat verstaan, waar gezegd wordt van de woestijn tot de Eufraat en ook van de rivier van Egypte tot de Eufraat, zoals bij Jozua: ‘Van de woestijn en de Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat, het algehele land van de Hethieten en tot aan de grote zee, tot de ondergang van de zon, zal ulieder grens zijn’, (Jozua 1:4); en bij Mozes: ‘Aan uw zaad zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat’, (Genesis 15:18).

Eender bij David: ‘Gij hebt een wijnstok uit Egypte doen voorttrekken; gij hebt zijn scheuten uitgezonden tot aan de zee en tot de rivier zijn twijgjes’, (Psalm 80:9,12); de wijnstok uit Egypte voor de geestelijke Kerk uitgebeeld door de zonen Israëls; tot de zee en tot de rivier, voor, tot de innerlijke waarheden en goedheden.

Evenzo bij Micha: ‘Zij zullen tot u komen van Assur en van de steden van Egypte en van daar van Egypte tot aan de rivier en van de zee tot de zee, van de berg tot de berg’, (Micha 7:12).

Maar iets anders wordt aangeduid met de Eufraat, wanneer die wordt beschouwd uit het midden van het land Kanaän, als het uiterste ervan aan de ene zijde of als wat het afsluit aan de ene kant; dan wordt met deze rivier datgene aangeduid wat het laatste is van het rijk van de Heer, dat wil zeggen, wat het laatste is van de hemel en van de Kerk ten aanzien van het redelijk goede en ware; dat de grenzen van het land Kanaän, die rivieren en zeeën waren, de laatste dingen hebben aangeduid in het rijk van de Heer, zie de nrs. 1585, 1866, 4116, 4240, 6516; de Eufraat daarom zulke waarheden en zulke goedheden is, die zijn van het zinlijke dat overeenstemt met de ware en de goede dingen van het redelijke.

Maar omdat het zinlijke van de mens het dichtst naar de wereld en naar de aarde gericht is en daaruit zijn objecten neemt, nr. 9331, erkent het daarom niets anders als het goede, dan datgene wat het lichaam verkwikt en niets anders als het ware, dan dat wat dit verkwikkelijke. begunstigt; daarom wordt met de rivier de Eufraat in die zin de wellust aangeduid die opkomt uit de liefden van zich en van de wereld en de valsheid die dat bevestigt door redeneringen vanuit de begoochelingen van de zinnen.

Deze dingen worden verstaan onder de rivier de Eufraat bij Johannes: ‘Slaak de vier engelen die gebonden zijn aan de grote rivier de Eufraat; zij werden geslaakt en zij hebben het derde deel van de mensen gedood’, (Apocalyps 9:14,15); de aan de Eufraat gebonden engelen staan voor de valsheden die opkomen door de redeneringen vanuit de begoochelingen van de zinnen, die de verkwikkingen van de liefden van zich en van de wereld begunstigen.

Bij dezelfde: ‘De zesde engel goot de fiool uit op de grote rivier de Eufraat, welks water uitdroogde, opdat bereid zou worden de weg der koningen die van de opgang van de zon zijn’, (Apocalyps 16:12); daar staat de Eufraat voor de valsheden uit eenzelfde oorsprong; het uitgedroogde water voor die valsheden door de Heer verwijderd; de weg der koningen van de opgang van de zon, staat daarvoor dat dan de waarheden van het geloof zijn gezien door en onthuld aan hen die in de liefde tot de Heer zijn; dat de wateren de waarheden zijn en in de tegengestelde zin de valsheden, zie de nrs. 705, 739, 756, 790, 839, 2702, 3058, 3424, 4976, 7307, 8137, 8138, 8568, 9323; dat de weg is, het ware dat gezien wordt en onthuld, nrs. 627, 2333, 3477; dat de koningen degenen zijn die in waarheden zijn, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; dat het oosten de Heer is, en verder de liefde uit Hem en tot Hem, nrs. 101, 1250, 3708; eender de zon, nrs. 1529, 1530, 2440, 2495, 3636, 3643, 4060, 4696, 5377, 7078, 7083, 7171, 7173, 8644, 8812.

Bij Jeremia: ‘Gij hebt Jehovah uw God verlaten, ten tijde als Hij u in de weg leidde; en nu, wat hebt gij te doen met de weg van Egypte om de wateren van Sichor te drinken; of wat met de weg van Assur om de wateren van de rivier te drinken’, (Jeremia 2:17,18); in de weg leiden voor het ware leren; wat hebt gij te doen met de weg van Egypte om de wateren van Sichor te drinken, voor wat hebt gij te doen met de valsheden die zijn binnengeleid door verdraaide aangewende wetenschappelijke dingen; wat hebt gij te doen met de weg van Assur om de wateren van de rivier te drinken, voor wat hebt gij te doen met de valsheden door de redeneringen vanuit de begoochelingen van de zinnen om de verkwikkingen van de liefden van zich en van de wereld te begunstigen.

Bij dezelfde: ‘Jehovah zei tot de profeet: Neem de gordel, die gij hebt gekocht, welke op uw lenden is en sta op, ga heen tot de Eufraat en verberg die daar in het gat van een rots; hij ging heen en verborg die tot de Eufraat; daarna geschiedde het ten einde van vele dagen en Jehovah zei: Sta op, ga heen tot de Eufraat, neem de gordel van daar op.

En daarom ging hij heen tot de Eufraat en groef en nam de gordel op van de plaats waar hij die had verborgen, maar ziet, de gordel was verdorven en deugde nergens toe’, (Jeremia 13:3-7); de gordel van de lenden is de uiterlijke band die alle dingen van de liefde en vandaar van het geloof samenhoudt; verborgen worden in het gat van een rots aan de Eufraat, is waar het geloof in het duister is en tenietgaat door de valsheden uit de redeneringen; de gordel verdorven zodat hij nergens toe deugde, staat daarvoor dat alle dingen van de liefde en van het geloof toen ontbonden en verstrooid waren.

Dat Jeremia ‘aan het door hem geschreven boek een steen zou vastbinden en het zou heenwerpen in het midden van de Eufraat’, (Jeremia 51:63), betekende dat het profetische Woord zou vergaan door eendere dingen.

Bij dezelfde: ‘De snelle zal niet ontvluchten, noch de sterke zich ontrukken; tegen het noorden aan de oever van de rivier de Eufraat zijn gestruikeld en gevallen; maar Jehovah Zebaoth neemt wraak aan Zijn vijanden.

De Heer Jehovah Zebaoth heeft een slachtoffer in het land van het noorden aan de rivier de Eufraat’, (Jeremia 46:6,10); ook daar staat de rivier de Eufraat voor de waarheden die vervalst zijn en voor de goedheden die verechtbreukt zijn door de redeneringen vanuit de begoochelingen en door de wetenschappelijke zaken daaruit, die de liefden van zich en van de wereld begunstigen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl