Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #662

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

662. De woorden:

‘Al wat op de aarde is, zal de geest geven’ duiden degenen aan, die van deze Kerk waren en van dien aard geworden zijn. Dat de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen diegenen, welke van de Kerk waren, is eerder aangetoond; daarom wordt hier geenszins een zekere watervloed verstaan, nog minder een algemene vloed, maar het uitsterven of de verstikking van diegenen van die Kerk, en gescheiden waren van de overblijfselen, aldus van de dingen van het verstand van het ware en van de wil van het goede, vandaar van de hemelen. Dat de aarde het gebied betekent, waar de Kerk is en vandaar hen, die zich daarin bevinden, daarvoor mogen, behalve de eerder aangehaalde plaatsen uit het Woord, ook de navolgende tot staving dienen; bij Jeremia:

‘Zo barmhartig Jehovah: Verwoest zal zijn de ganse aarde en voleinding zal Ik niet maken; hierom zal de aarde treuren en zwart zullen zijn de hemelen daarboven’, (Jeremia 4:2, 28);

hier staat aarde voor hen, die het gebied bewonen waar de Kerk is, welke verwoest is.

Bij Jesaja:

‘Ik zal de hemel beroeren en de aarde zal bewogen worden van haar plaats’, (Jesaja 13:13);

de aarde, voor de mens die verwoest zal worden in het gebied waar de Kerk is.

Bij Jeremia: ’Er zullen verslagenen van Jehovah zijn, te dien dage van het einde van de aarde tot het einde van de aarde’, (Jeremia 25:33);

waar het einde van de aarde niet de gehele aardbol betekent, maar alleen het gebied waar de Kerk is, daarom de mensen, die tot de Kerk behoren.

Bij dezelfde:

‘Het zwaard roep Ik over alle inwoners van de aarde, het gedruis komt tot het einde van de aarde, want Jehovah heeft een twist met de volken’, (Jeremia 25:29, 31);

hier wordt niet de hele wereld verstaan, maar alleen het gebied waar de Kerk is, dus de inwoner of de mens van de Kerk; de volken duiden hier de valsheden aan.

Bij Jesaja:

‘Ziet, Jehovah gaat uit van Zijn plaats om de ongerechtigheid van de inwoner van de aarde te bezoeken’, (Jesaja 26:21);

op dezelfde wijze.

Bij dezelfde:

‘Hoort gijlieden niet? is het u van de beginne aan niet bekend gemaakt? verstaat gij niet de grondvesten van de aarde?’, (Jesaja 40:21).

Ook bij Jesaja:

‘Jehovah Die de hemelen schept, Die God, Die de aarde formeert en ze maakt, Dezelfde Die ze bevestigt’, (Jesaja 45:18);

aarde, voor de mens van de Kerk.

Bij Zacharia:

‘Het Woord van Jehovah, Die de hemelen uitbreidt, en de aarde grondvest, en de menselijke geest in diens midden formeert’, (Zacharia 12:1);

de aarde duidelijk voor de mens van de Kerk. De aarde wordt onderscheiden van de aardbodem, zoals de mens van de Kerk en de Kerk zelf, of zoals de liefde en het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2959

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2959. Dat de woorden ‘een land van vierhonderd sikkelen zilvers’ de prijs van de verlossing door het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van vierhonderd sikkels, waarover hierna; en uit de betekenis van het zilver, namelijk het ware, waarover in de nrs. 1551, 2048, 2937.

Dat vierhonderd sikkels de prijs van de verlossing betekenen, komt omdat vierhonderd de verwoesting betekent en de sikkel de prijs; wat de verwoesting is, zie nrs. 2455 aan het einde, 2682, 2694, 2699, 2701, 2704; namelijk dat zij tweevoudig is: enerzijds wanneer de Kerk geheel en al te gronde gaat, dat wil zeggen, wanneer er geen naastenliefde of geloof meer is, dan wordt zij verwoest of woest genoemd; anderzijds, wanneer zij die van de Kerk zijn, in de staat van de onwetendheid en ook van de verzoeking worden gebracht, opdat de boosheden en valsheden bij hen gescheiden en als het ware verstrooid kunnen worden. Degenen die uit deze verwoesting komen, zijn het, die in het bijzonder ‘verlosten’ worden genoemd, want dan worden zij onderricht in de goedheden en waarheden van het geloof en door de Heer hervormd en wederverwekt; men zie met betrekking tot hen de aangehaalde plaatsen. Daar nu vierhonderd met betrekking tot de tijd, zoals ‘vierhonderd jaren’ de duur en de staat van de verwoesting betekent, betekent dus vierhonderd, met betrekking tot sikkels, de prijs van de verlossing, en wanneer tevens van zilver wordt melding gemaakt, betekent het de prijs van de verlossing door het ware. Dat vierhonderd jaren de duur en de staat van de verwoesting betekenen, kan ook blijken uit wat tot Abraham is gezegd:

‘Jehovah zei tot Abraham: Wetende zult gij weten, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is en zij zullen hen dienen en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaren’, (Genesis 15:13) waar het schijnt alsof onder de vierhonderd jaren de duur van het verblijf van de zonen Israëls in Egypte verstaan wordt; maar dat het niet de duur van hun verblijf in Egypte is die wordt aangeduid, maar iets anders dat voor niemand duidelijk uitkomt, dan alleen door de innerlijke zin, kan hieruit blijken, dat de duur van het verblijf van de zonen Israëls in Egypte slechts de helft van die tijd was, zoals onmiskenbaar kan vaststaan uit de geboorten van Jakob tot Mozes, want uit Jakob was Levi, uit Levi Kehath, uit Kehath Amram en uit Amram Aharon en Mozes, (Exodus 6:16-20). Levi en zijn zoon Kehath kwamen met Jakob in Egypte, (Genesis 46:11). Mozes was uit het tweede geslacht daarvan en Mozes was 80 jaren, toen hij tot Farao sprak, (Exodus 7:7). Hieruit kan blijken, dat vanaf de intocht in Egypte van Jakob tot de uittocht van zijn zonen omstreeks 215 jaren waren. Dat onder vierhonderd in het Woord iets anders verstaan wordt, dan wat met het getal zelf in de historische zin wordt bedoeld, kan nog duidelijker blijken, dat gezegd wordt:

‘De woning van de zonen Israëls, die zij in Egypte gewoond hebben, waren dertig jaren en vierhonderd jaren; en het geschiedde, ten einde van de dertig jaren en de vierhonderd jaren en het is even op dezelfde dag geschied, dat al de heiren van Jehovah uit het land van Egypte uitgingen’, (Exodus 12:40, 41) terwijl toch de duur van het verblijf van de zonen Israëls, daar slechts de helft van die jaren was; maar dat het 430 jaren waren vanaf Abrahams intocht in Egypte en daarom werd het zo gezegd ter wille van de innerlijke zin, die in deze woorden verborgen ligt. In de innerlijke zin wordt door de vreemdelingschap van de zonen Jakobs in Egypte de verwoesting van de Kerk uitgebeeld en aangeduid, welke staat en duur wordt beschreven door het getal dertig en vierhonderd jaren; door dertig de staat van de verwoesting van de zonen Jakobs, namelijk dat het geen verwoesting was, want zij waren van dien aard, dat zij niet door enige staat van verwoesting hervormd konden worden – over de betekenis van het getal dertig zie nr. 2276 – en door vierhonderd jaren de algemene staat van hen die van de Kerk waren. Daarom zijn zij, die uit deze verwoesting uitgaan, diegenen die de verlosten worden genoemd, dit blijkt ook duidelijk uit de woorden tot Mozes:

‘Derhalve zeg tot de zonen Israëls: Ik ben Jehovah en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten van Egypte en Ik zal u bevrijden van hun dienstbaarheid en Ik zal u verlossen door een uitgestrekte arm en door grote gerichten’, (Exodus 6:5);

en elders:

‘Jehovah heeft u met een sterke hand uitgevoerd en heeft u verlost uit het huis der knechten, uit de hand van Farao, koning van Egypte’, (Deuteronomium 7:8; 13:5). En elders:

‘Gij zult gedenken dat gij een dienstknecht in het land van Egypte geweest zijt, maar Jehovah, uw God, heeft u verlost’, (Deuteronomium 15:5; 24:18).

Bij Samuël:

‘Uw volk, dat Gij U uit Egypte verlost hebt’, (2 Samuël 7:23). Omdat degenen die uit de staat van de verwoesting opkomen, verlosten worden genoemd, wordt door vierhonderd sikkels de prijs van de verlossing aangeduid. Dat de sikkel de prijs of de schatting betekent, blijkt uit deze plaatsen in het Woord, bij Mozes:

‘Al uw schatting zal naar de sikkel der heiligheid zijn’, (Leviticus 27:25);

en elders:

‘Als een ziel door overtreding overtreden en door afdwaling gezondigd zal hebben, zal hij zijn schuldoffer tot Jehovah brengen, een volkomen ram uit de kudde, naar uw schatting, in zilver van sikkelen, naar de sikkel der heiligheid’, (Leviticus 5:15). Hieruit blijkt duidelijk dat door de sikkel de prijs of de schatting wordt aangeduid; er wordt gezegd ‘de sikkel der heiligheid’ omdat de prijs of de schatting het ware en goede betreft, dat van de Heer komt; en het ware en goede van de Heer is het heilige zelf in de Kerk; vandaar wordt er gezegd ‘sikkel der heiligheid’, ook herhaaldelijk elders, zoals in, (Exodus 30:24; Leviticus 27:3; Numeri 3:47, 50; 7:13, 19, 25, 31, 37, 43, 49, 55, 61, 67, 73; 18:16). Dat de sikkel de prijs van het heilige is, blijkt duidelijk bij Ezechiël, waar gehandeld wordt over het Heilige Land en over de Heilige Stad; daar wordt over de sikkel gezegd:

‘De sikkel zal daar zijn twintig gera; twintig sikkelen, vijf en twintig sikkelen, vijftien sikkelen, zal ulieden een maneh [pond] zijn’, (Ezechiël 45:12);

eenieder kan zien, dat hier door sikkel en door pond en door de getallen heilige dingen worden aangeduid, dat wil zeggen, het goede en ware, want het Heilige Land en de Heilige Stad daar of het Nieuwe Jeruzalem, waarover nog gehandeld wordt, is niets anders dan het Rijk van de Heer, waar noch sikkel, noch gera, noch pond, noch de berekening daarmee, maar het getal zelf, krachtens de betekenis in de innerlijke zin, de schatting of de prijs van het goede en ware bepaalt.

Bij Mozes:

‘Dat de man de verzoening van zijn ziel geve, opdat er geen plaag zij, de helft eens sikkels, naar de sikkel der heiligheid; de sikkel twintig gera, en dat de helft eens sikkels een theruma [hefoffer] voor Jehovah zij’, (Exodus 30:12, 13);

hier zijn de tien gera, die de helft van een sikkel uitmaken, de overblijfselen, die van de Heer zijn. De overblijfselen zijn goedheden en waarheden die bij de mens zijn opgeborgen, en dat deze door tien worden aangeduid, zie de nrs. 576, 1738, 1906, 2284;

dat de overblijfselen goedheden en waarheden zijn, door de Heer bij de mens weggeborgen, zie de nrs. 1906, 2284. Daarom worden zij dan ook theruma of hefoffer voor Jehovah genoemd en wordt er gezegd, dat daardoor verzoening van de ziel zal zijn. De reden waarom zo vaak gezegd wordt, dat de sikkel twintig gera was – zoals in de aangehaalde plaatsen en ook in, (Leviticus 27:25; Numeri 3:47; 18:16) en elders – is deze, dat de sikkel die twintig gera is, de schatting van het goede van de overblijfselen betekent; dat twintig het goede van de overblijfselen is, zie nr. 2280. Daarom was de sikkel ook een gewicht, waarnaar de prijs zowel van het goud als van het zilver werd bepaald, (Genesis 24:22; Exodus 38:24; Ezechiël 4:10; 45:12);

de prijs van het goud, omdat goud het goede betekent, zie de nrs. 113, 1551, 1552 en van zilver, omdat zilver het ware betekent, nrs. 1551, 2048). Hieruit blijkt nu duidelijk dat door een land van vierhonderd sikkelen zilvers wordt aangeduid de prijs van de verlossing door het ware; het wordt land genoemd, omdat gehandeld wordt over de geestelijke Kerk, die van de Heer door het ware hervormd en wederverwekt wordt, nr.2954. Dat door het land de Kerk wordt aangeduid, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1733, 1850, 2117, 2118 aan het einde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl