Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2799

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2799. Dat de woorden ‘en hij nam in zijn hand het vuur en het mes’ het goede van de liefde en het ware van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van het vuur, namelijk het goede van de liefde, waarover in nr. 934;

en uit de betekenis van het mes, namelijk het ware van het geloof. Dat het mes, dat op de slachtoffers gericht was tijdens de offerplechtigheden, het ware van het geloof betekende, kan blijken uit de betekenis van het zwaard of van het kleine zwaard in het Woord, want in de plaats van ‘mes’ wordt ‘klein zwaard’ gezegd. Beide hebben dezelfde betekenis, maar met dit verschil, dat het mes, dat voor de slachtoffers werd gebruikt, het ware van het geloof betekende, maar het zwaard het strijdende ware; en daar het mes zelden in het Woord genoemd wordt, om een verborgen reden, waarover hierna, mag het aangetoond worden, wat het zwaard betekent. Het zwaard betekent in de innerlijke zin het strijdende ware van het geloof en verder de verwoesting van het ware; en in de tegenovergestelde zin het strijdende valse en de bestraffing van het valse. I. Dat het zwaard het strijdend ware van het geloof betekent, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij David:

‘Gord Uw zwaard aan de heup, o Machtige, gedij in Uw heerlijkheid en Uw eer; rijd op het woord der waarheid en Uw rechterhand zal U wonderbaarlijke dingen leren’, (Psalm 45:4, 5) waar over de Heer gehandeld worden; het zwaard staat voor het strijdend ware.

Bij dezelfde:

‘De barmhartigen zullen van vreugde opspringen in heerlijkheid, zij zullen zingen op hun legers; de verheffingen Gods zullen in hun keel zijn en tweesnijdend zwaard in hun hand’, (Psalm 149:5, 6).

Bij Jesaja:

‘Jehovah heeft Mij van de baarmoeder af geroepen, van Mijn moeders ingewanden heeft Hij Mijn naam vermeld, en Hij heeft Mijn mond gesteld als een scherp zwaard en Hij heeft Mij tot een gepolijste pijl gesteld’, (Jesaja 49:1, 2);

scherp zwaard voor het strijdende ware, gepolijste pijl voor het ware van de leer, zie de nrs. 2686, 2709.

Bij dezelfde:

‘Aschur zal vallen door het zwaard, niet eens mans; en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; en hij zal voor het zwaard vlieden en zijn jongelingen zullen tot schatting worden’, (Jesaja 31:8);

Aschur staat voor de redenering in Goddelijke dingen, nrs. 119, 1186; ‘zwaard niet eens mans en niet eens mensen’ voor het valse, ‘het zwaard waarvoor hij vlieden zal’ voor het strijdende ware.

Bij Zacharia:

‘Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die daar hoopt, ook heden verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal wedergeven, Ik die Mij Judah gespannen heb als een boog, Ik heb Efraïm gevuld, en uw zonen, o Zion, verwekt tegen uw zonen, o Javan, en Ik zal u stellen als het zwaard van een sterke, en Jehovah zal over henlieden verschijnen, en Zijn pijlen zullen uitvaren als een bliksem’, (Zacharia 9:12-14);

zwaard van een sterke voor het strijdende ware.

Bij Johannes:

‘In het midden van de zeven kandelaren een, de Zoon des mensen gelijk zijnde; Hij had in Zijn rechterhand zeven sterren, uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard, en Zijn aanzien was gelijk de zon schijnend in haar kracht’, (Openbaring 1:13, 16);

en verder:

‘Dit zegt Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft; Ik zal haastelijk tot u komen en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds’, (Openbaring 2:12, 16);

het tweesnijdend scherp zwaard staat duidelijk voor het strijdende ware, dat daarom werd uitgebeeld door het zwaard uit de mond uitgaande.

Bij dezelfde:

‘Uit de mond van Hem die op het witte paard zat, ging een scherp zwaard, en Hij zal daarmee de natiën slaan; en zij werden gedood met het zwaard van Hem, die op het paard zat, hetwelk uit Zijn mond ging’, (Openbaring 19:15, 21) waar duidelijk blijkt, dat het zwaard uit de mond het strijdende ware is. Dat de op het witte paard zittende het Woord is en dus de Heer, die het Woord is, zie men eerder in de nrs. 2760-2763. Dit is de reden, waarom de Heer zegt bij Mattheüs:

‘Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’, (Mattheüs 10:34). En bij Lukas:

‘Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een beurs, die echter geen heeft, die verkope zijn klederen en kope een zwaard; zij zeiden: Heer, zie hier twee zwaarden; maar Jezus zei: Het is genoeg’, (Lukas 22:36-38) waar onder het zwaard niets anders wordt verstaan dan het ware, waaruit en waardoor zij zouden strijden.

Bij Hosea: ’Te dien dage zal Ik een verbond voor hen maken met het wilde dier des velds en met de vogel der hemelen en met het kruipend dier des aardbodems; en Ik zal de boog en het zwaard en de krijg van de aarde verbreken en zal hen in zekerheid doen nederliggen’, (Hosea 2:17) waar sprake is van het rijk van de Heer; door het verbreken van boog, zwaard en krijg wordt aangeduid, dat daar geen strijd is over de leer en het ware.

Bij Jozua:

‘Jozua hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er stond een man tegenover hem, en een uitgetogen zwaard in zijn hand; hij zei tot Jozua: Ik ben de vorst van het heir van Jehovah; en Jozua viel op zijn aangezicht ter aarde’, (Jozua 5:13, 14). Dit vond plaats, toen Jozua met de zonen Israëls in het land Kanaän binnentrok, waaronder de intocht van de gelovigen in het rijk van de Heer wordt verstaan; het strijdende ware, dat tot de Kerk behoort, is het uitgetogen zwaard in de hand van de vorst van het heir van Jehovah. Dat door kleine zwaarden of messen het ware van het geloof wordt aangeduid, kan hieruit blijken, dat zij niet alleen werden gebruikt bij de slachtofferplechtigheden, maar ook bij de besnijdenis. Voor het gebruik bij de besnijdenis waren zij van steen en werden ‘kleine zwaarden van rotssteen’ genoemd, zoals duidelijk blijkt bij Jozua:

‘Jehovah zei tot Jozua: Maak u kleine zwaarden van rotssteen en besnijd wederom de zonen Israëls ten tweede male. En Jozua maakte zich kleine zwaarden van rotssteen en besneed de zonen Israëls op de heuvel der voorhuiden’, (Jozua 5:2, 3). Dat de besnijdenis een uitbeelding was van de reiniging van de eigen- en wereldliefde, zie de nrs. 2039, 2632;

en daar deze reiniging plaatsvindt door de waarheden van het geloof, werden kleine zwaarden van rotssteen gebruikt, nrs. 2039, 2046, beide aan het einde. II. Dat het zwaard de verwoesting van het ware betekent, blijkt uit de volgende plaatsen, bij Jesaja:

‘Deze twee dingen zijn u wedervaren; wie heeft medelijden met u; er is verwoesting en verbreking, en honger, en zwaard, wie zal u vertroosten; uw zonen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen aan het hoofd van alle straten’, (Jesaja 51:19, 20);

honger voor verwoesting van het goede en zwaard voor verwoesting van het ware; liggen aan het hoofd van alle straten voor verstoken zijn van al het ware; dat de straat het ware is, nr. 2336; wat verwoesting is, zie de nrs. 301-304, 407, 408, 410, 411.

Bij dezelfde:

‘Ik zal ulieden ten zwaarde tellen en gij zult allen u ter slachting krommen; omdat Ik geroepen heb en gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb en gij hebt niet gehoord’, (Jesaja 65:12).

Bij dezelfde:

‘Met vuur en met het zwaard zal Jehovah richten alle vlees en de verslagenen van Jehovah zullen velen zijn’, (Jesaja 66:16);

verslagenen van Jehovah voor de verwoesten.

Bij Jeremia:

‘Op alle heuvels in de woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard van Jehovah verteert van het ene einde van het land tot aan het andere einde van het land; er is geen vrede voor enig vlees; zij hebben tarwe gezaaid en hebben doornen gemaaid’, (Jeremia 12:12, 13);

zwaard van Jehovah klaarblijkelijk voor de verwoesting van het ware.

Bij dezelfde:

‘Zij hebben gelogen tegen Jehovah en hebben gezegd: Hij is het niet en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien, en de profeten zullen tot wind worden en er is geen spraak in hen’, (Jeremia 5:12, 13).

Bij dezelfde:

‘Ik zal bezoeking over hen doen; de jongelingen zullen door het zwaard sterven; hun zonen en hun dochters zullen van honger sterven’, (Jeremia 11:22).

Bij dezelfde:

‘Wanneer zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben, want door het zwaard en door de honger en door de pestilentie zal Ik hen verteren; en ik zei: Ach, Heer Jehovih, zie, de profeten zeggen aan hen: Gij zult geen zwaard zien en gij zult geen honger hebben’, (Jeremia 14:12, 13).

Bij dezelfde:

‘De stad is gegeven in de hand van de Chaldeeën, die tegen haar strijden, vanwege het zwaard en de honger en de pestilentie’, (Jeremia 32:24, 36).

Bij dezelfde:

‘Ik zal onder hen zenden het zwaard, de honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn van boven de aardbodem, die Ik hun en hun vaderen gegeven had’, (Jeremia 24;10);

op deze plaats wordt de verwoesting beschreven door zwaard, honger en pestilentie; door het zwaard de verwoesting van het ware, door de honger de verwoesting van het goede, door de pestilentie verwoesting tot verterens toe.

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem een scherp zwaard, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, en gij zult het laten gaan over uw hoofd en over uw baard, en gij zult u een weegschaal nemen, en ze delen; een derde zult gij in het midden van de stad met vuur verbranden; een derde deel zult gij slaan met het zwaard rondom hetzelve; en een derde deel zult gij in de wind strooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. Een derde deel zal van de pestilentie sterven en zal door honger verteerd worden in het midden, en een derde deel zal door het zwaard vallen rondom en een derde deel zal Ik in alle wind verstrooien en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken’, (Ezechiël 5:1, 2, 12, 17) waar sprake is van de verwoesting van het natuurlijk ware, dat zo beschreven wordt.

Bij dezelfde:

‘Het zwaard is buiten en de pest en de honger van binnen; die op het veld is, die zal de honger en de pest verteren’, (Ezechiël 7:15).

Bij dezelfde:

‘Zeg tot de aardbodem Israëls: Alzo zegt Jehovah: Zie, Ik wil aan u, en Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken, en Ik zal van u doen uitroeien de rechtvaardige en de goddeloze. Omdat Ik van u uitroeien zal de rechtvaardige en de goddeloze, daarom zal Mijn zwaard uit zijn schede uitgaan en het zal niet meer wederkeren. Het Woord van Jehovah geschiedde tot mij, zeggende: Zoon des mensen, profeteer en zeg: Alzo zegt Jehovah: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd; het is gescherpt om een slachting te slachten; het is geveegd, opdat het een glinster hebbe. Zoon des mensen, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heer Jehovih tot de zonen Ammons en tot hun gesmaad; en zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken ter slachting en het is geveegd ter vertering vanwege de glinster, terwijl zij uw ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen’, (Ezechiël 21:3-5, 8-10, 28, 29);

daar wordt door het zwaard niets anders aangeduid dan de verwoesting, zoals duidelijk uit elke bijzonderheid in de innerlijke zin blijkt.

Bij dezelfde:

‘De koning van Babel zal uw torens afbreken met zijn zwaarden; vanwege de menigte van zijn paarden zal u derzelver stof bedekken; uw muren zullen beven vanwege het gedruis van de ruiter en van het wiel en van de wagen zullen uw muren bewogen worden; hij zal met de hoeven van zijn paarden al uw straten vertreden’, (Ezechiël 26:9-11);

wat Babel is, zie in nr. 1326;

en dat het verwoest, in nr. 1327.

Bij David:

‘Indien hij zich niet bekeert, God zal Zijn zwaard wetten, Hij zal Zijn boog spannen en die bereid maken’, (Psalm 7:13).

Bij Jeremia:

‘Ik zei: Ach Heer, waarlijk, bedriegende hebt Gij dit volk en Jeruzalem bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; en het zwaard heeft tot aan de ziel geraakt’, (Jeremia 4:10).

Bij dezelfde:

‘Verkondigt in Egypte en doet het horen in Migdal: Stelt u er naar en maakt u gereed, want het zwaard zal verslinden rondom u’, (Jeremia 46:14).

Bij dezelfde:

‘Het zwaard over de Chaldeeën en tegen de inwoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; het zwaard tegen de snoevers en zij zullen zot worden; het zwaard tegen haar sterken en zij zullen verbijsterd worden; het zwaard tegen haar paarden en tegen haar wagens en tegen de ganse gemengde hoop die in haar midden is, en zij zullen tot wijven worden; het zwaard tegen haar schatten en zij zullen geplunderd worden; droogten over haar wateren en zij zullen uitdrogen’, (Jeremia 50:35-38);

het zwaard staat klaarblijkelijk voor de verwoesting van het ware, want er wordt gezegd ‘het zwaard tegen de wijzen, tegen de snoevers, tegen de sterken, tegen de paarden en wagens, tegen de schatten’, en dat ‘droogten zijn over de wateren en zij zullen uitdrogen’.

Bij dezelfde:

‘Wij hebben Egypte de hand gegeven, Aschur om met brood verzadigd te worden; knechten hebben over ons geheerst, er is niemand die ons uit hun hand rukke; wij moeten ons brood met onze zielen halen, vanwege het zwaard der woestijn’, (Klaagliederen 5:6, 8, 9).

Bij Hosea:

‘Hij zal in het land van Egypte niet wederkeren, en Aschur, die zal zijn koning zijn; omdat zij weigerden tot Mij weder te keren; en het zwaard zal over zijn steden hangen en zijn grendels verteren en opeten, vanwege hun beraadslagingen’, (Hosea 11:5, 6).

Bij Amos:

‘Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden in de weg van Egypte; Ik heb uw jongelingen gedood door het zwaard, met de gevangenis van uw paarden’, (Amos 4:10);

in de weg van Egypte staat voor de wetenschappelijke dingen, die verwoesten wanneer zij van hier uit over de Goddelijke dingen redeneren; de gevangenis van de paarden staat voor het verstandelijke, beroofd van zijn gave. III. Dat het zwaard in de tegenovergestelde zin het strijdende valse betekent, kan blijken bij David:

‘Mijn ziel ligt in het midden der leeuwen, de zonen der mensen zijn ontvlamd; hun tanden zijn spiezen en pijlen en hun tong een scherp zwaard’, (Psalm 57:5).

Bij dezelfde:

‘Zie, zij rispen op met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen, want wie hoort het’, (Psalm 59:8).

Bij Jesaja: ’Gij zijt verworpen van uw graf als een gruwelijke scheut, als een kleed van de gedoden die met het zwaard doorstoken zijn, die neerdalen tot de stenen van de kuil als een vertrapt dood lichaam’, (Jesaja 14:19) waar over Lucifer wordt gehandeld.

Bij Jeremia:

‘Tevergeefs heb Ik uw zonen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw. O geslacht, ziet gijlieden het woord van Jehovah; ben Ik Israël een woestijn geweest’, (Jeremia 2:30, 31).

Bij dezelfde:

‘Gaat niet uit het veld en wandelt niet op de weg, want het zwaard van de vijand is er, schrik van rondom’, (Jeremia 6:25, 26).

Bij dezelfde:

‘Neem de beker des wijns der woede en geef die te drinken aan alle natiën, tot welke Ik u zal zenden; en zij zullen drinken en beven en dol worden vanwege het zwaard, dat Ik onder ulieden zal zenden; drinkt en wordt dronken en spuugt en valt neder en staat niet weder op vanwege het zwaard’, (Jeremia 25:15, 16, 27).

Bij dezelfde:

‘Trekt op, gij paarden; en raast, gij wagens; laat de sterken uittrekken; Chusch en Puth, die het schild handelen; en de Ludiërs, die de boog handelen en spannen; en dit is de dag des Heren Jehovih der heirscharen, een dag der wrake; en het zwaard zal vreten en verzadigd en dronken worden van hun bloed’, (Jeremia 46:9, 10).

Bij Ezechiël:

‘Zij zullen uw klederen uittrekken en de vaten uwer heerlijkheid nemen en u naakt en bloot laten; en zij zullen tegen u een vergadering doen opkomen en zullen u met stenen stenigen, u met hun zwaarden doorsteken’, (Ezechiël 16:39, 40) waar gehandeld wordt over de gruwelen van Jeruzalem.

Bij Zacharia:

‘Wee de nietige herder, de verlater der kudde; het zwaard zal over zijn arm zijn en over zijn rechteroog, verdorrende zal zijn rechterarm verdorren, en verdonkerd zal zijn rechteroog donker worden’, (Zacharia 11:17).

Bij Hosea:

‘Zij hebben tegen Mij het boze gedacht; hun vorsten zullen vallen door het zwaard, vanwege de gramschap van hun tong; dit is hunlieder bespotting in het land van Egypte’, (Hosea 7:15, 16).

Bij Lukas:

‘Er zal grote angst zijn over het land en toorn in dit volk; want zij zullen vallen door de mond des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle natiën; en tenslotte zal Jeruzalem van de natiën vertreden worden’, (Lukas 21:23, 24) waar de Heer spreekt over de voleinding der eeuw; in de zin van de letter over de Joden, dat zij verstrooid zullen worden en over Jeruzalem, dat het vernietigd zal worden, maar in de innerlijke zin over de laatste staat van de Kerk. Door ‘vallen door de mond des zwaards’ wordt aangeduid, dat er niet meer het ware is, maar louter het valse; door alle natiën worden alle soorten van het boze aangeduid, waaronder zij gevankelijk zullen worden weggevoerd; dat de natiën de boosheden zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 1849, 1868;

dat Jeruzalem de Kerk is in nr. 2117, die op deze wijze vertreden wordt. IV. Dat het zwaard ook de straf van het valse betekent, blijkt bij Jesaja:

‘Te dien dage zal Jehovah met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeking doen over de Leviathan, de langwerpige slang en over de Leviathan, de gekronkelde slang, en Hij zal de walvissen die in de zee zijn, doden’, (Jesaja 27:1) waar gehandeld wordt over hen, die door redeneringen uit zinnelijke en wetenschappelijke dingen binnendringen in de mysteries van het geloof; het harde, grote en sterke zwaard staat voor de daaruit voortvloeiende straffen van het valse. Daar waar gelezen wordt, dat zij overgegeven aan en gedood door de mond des zwaards, soms van man tot vrouw, van knaap tot grijsaard, tot os, en kleinvee en ezel toe, wordt in de innerlijke zin de straf van de verdoemenis van het valse aangeduid, zoals in, (Jozua 6:21; 8:24, 25; 10:28, 30, 37, 39; 11:10-12, 14; 13:22; 19:47; Richteren 1:8, 25; 4:15, 16; 18:27; 20:37; 1 Samuël 15:8, 11; 2 Koningen 10:25) en elders. Vandaar werd bevolen ‘dat een stad, die andere goden zou vereren, met het zwaard geslagen, vernietigd en met vuur verbrand zou worden en tot een hoop zijn eeuwiglijk’, (Deuteronomium 13:13, 15-17);

het zwaard voor de straf van het valse, het vuur voor de straf van het boze. Dat de engel van Jehovah zich in de weg stelde tegen Bileam met uitgetrokken zwaard, (Numeri 22:22, 31) betekende, dat het ware het valse, waarin Bileam was, wederstond, waarom hij ook door het zwaard gedood werd, (Numeri 31:8). Dat het zwaard in de echte zin het strijdende ware betekent en in de tegenovergestelde zin het strijdende valse, en verder de verwoesting van het ware en de straf van het valse, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldende dingen in het andere leven; want wanneer daar iemand iets spreekt waarvan hij weet dat het vals is, komen er direct op zijn hoofd als het ware kleine zwaarden neer en doen hem verschrikken; en bovendien wordt het strijdende ware uitgebeeld door dingen die gespitst zijn als zwaarden, aangezien het ware zonder het goede van dien aard is; met het goede tezamen is het echter afgerond en zacht. Daar de oorsprong van dien aard is, is dit de reden dat voor de engelen, zo vaak in het Woord het mes, de lans, het kleine zwaard of het zwaard vermeld wordt, zich het strijdende ware voordoet. Dat echter het mes hoogst zelden in het Woord vermeld wordt, komt omdat er in het andere leven boze geesten zijn, die ‘messentrekkers’ worden genoemd, en bij wie aan hun zijde hangende messen verschijnen, omdat zij zo’n wilde dierennatuur hebben, dat zij iedereen met het mes de keel willen doorsnijden. Dit is de reden, dat messen niet vermeld worden, maar kleine zwaarden en zwaarden, want daar deze in de strijd gebruikt worden, wekken zij de voorstelling van oorlog, dus van het strijdende ware. Daar het bij de Ouden bekend was, dat het kleine zwaard, de kleine lans en het mes het ware betekenden, hadden de heidenen, tot wie dit door overlevering kwam, de gewoonte zich tot bloedens toe te steken bij hun slachtofferplechtigheden en te verwonden met kleine zwaarden, kleine lansen of messen, zoals men leest over de priesters van Baäl:

‘De priesters van Baäl riepen met luide stem en zij sneden zichzelf naar hun wijze met zwaarden en met kleine lansen, totdat het bloed stroomde’, (1 Koningen 18:28). Dat alle oorlogswapens in het Woord dingen betekenen, die tot de geestelijke strijd behoren en elk daarvan iets in het bijzonder, zie men in nr. 2686.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl