Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10287

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10287. En die zal hebben gegeven daarvan op een vreemde; dat dit de verbinding betekent met hen die de Heer niet erkennen, dus die in boosheden zijn en in valsheden vanuit dat boze, staat vast uit de betekenis van geven op iemand, wanneer over de Goddelijke waarheden wordt gehandeld, die met de aromatische zalf worden aangeduid, dus verbinden; en uit de betekenis van de vreemde, namelijk degene die niet van de Kerk is, dus die de Heer niet erkent en vandaar degene die in boosheden en valsheden is.

Diegene immers die de Heer niet erkent, is niet van de Kerk en wie de Heer ontkent is in boosheden en valsheden, want het goede en het ware komt nergens anders vandaan dan uit Hem.

Dat de vreemden zulke mensen betekenen, kan vaststaan uit de plaatsen in het Woord die zullen volgen.

Maar eerst zal iets worden gezegd over de verbinding van het Goddelijk Ware met hen die de Heer niet erkennen; die verbinding is de ontwijding.

De ontwijding immers is de verbinding van het Goddelijk Ware met de valsheden vanuit het boze en die verbinding die de ontwijding is, bestaat bij degenen en geen anderen dan bij degenen die eerst de dingen die van de Kerk zijn en vooral de Heer hebben erkend en daarna dezelfde dingen ontkennen.

Door de erkenning immers van de waarheden van de Kerk en van de Heer ontstaat vergemeenschapping met de hemelen en vandaar opening van de innerlijke dingen van de mens naar de hemel toe en door de ontkenning daarna vindt de verbinding plaats van dezelfde dingen met de valsheden vanuit het boze; alle dingen die de mens erkent, blijven ingeplant, want niets van hetgeen door de erkenning is binnengetreden, vergaat bij de mens.

De staat van de mens bij wie de ontwijding is, is dat hij vergemeenschapping heeft met de hemelen en tegelijk met de hellen, door de waarheden met de hemelen en door de valsheden vanuit het boze met de hellen, daarvandaan vindt er in het andere leven een verscheuring plaats van hen, ten gevolge waarvan het al van het innerlijk leven vergaat.

Na de verscheuring verschijnen zij nauwelijks als mensen, maar zoals verbrande beenderen, waarin slechts weinig van leven is; zie wat hierover eerder is gezegd en getoond over de ontwijding, namelijk dat diegenen ontwijden die eerder de Goddelijke waarheden hebben erkend en die daarna ontkennen, nrs. 1001, 1919, 1059, 2051, 3398, 4289, 4601, 6348, 6960, 6963, 6971, 8394; dat zij die dingen vanaf de kindsheid aan hebben ontkend, zoals de Joden en anderen, niet ontwijden, nrs. 593, 1001, 1010, 1059, 3398, 3489, 6963; en dat er door de Heer met de grootste zorg voor wordt gewaakt, dat er bij de mens geen ontwijding plaatsvindt, nrs. 301-303, 1327, 1328, 2426, 3398, 3402, 3489, 6595.

Maar men moet weten, dat er zeer veel geslachten van ontwijding zijn en daarvan zeer vele soorten; er zijn er immers die de goedheden van de Kerk ontwijden en er zijn er die de waarheden ervan ontwijden; er zijn er die veel ontwijden en er zijn er die slechts weinig ontwijden; er zijn er die innerlijk ontwijden en er zijn er die meer en meer uiterlijk ontwijden; er zijn er die ontwijden door het geloof tegen de waarheden en de goedheden van de Kerk en er zijn er die ontwijden door het leven en er zijn er die ontwijden door de eredienst.

Vandaar bestaan er verscheidene hellen voor de ontwijders, die volgens de verscheidenheden van de ontwijdingen onderling zijn onderscheiden.

De hellen van de ontwijdingen van het goede zijn aan de rug; maar de hellen van de ontwijdingen van het ware zijn onder de voeten en aan de zijden; zij zijn dieper dan de hellen van de overige boosheden en zij worden zelden geopend.

Dat de vreemden degenen zijn die de Heer niet erkennen en niet willen erkennen, hetzij zij buiten de Kerk dan wel binnen haar zijn, dus die in de boosheden en de valsheden vanuit dat boze zijn en in de zin die los is van de personen, de boosheden en de valsheden van het boze, staat vast uit verscheidene plaatsen in het Woord.

Er wordt gezegd: die de Heer niet erkennen, dus die in de boosheden en in de valsheden van het boze zijn, aangezien zij die de Heer niet erkennen, niet anders kunnen dan in de boosheden en de valsheden van het boze zijn, want uit de Heer is al het goede en al het ware van het goede, daarom zijn degenen die de Heer ontkennen in de boze dingen en de valse dingen vanuit het boze, volgens de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Indien gij niet geloofd zult hebben dat Ik ben, zo zult gij in uw zonden sterven’, (Johannes 8:24).

Dat de vreemden dezen zijn, staat vast uit deze plaatsen bij Jesaja: ‘Uw land is een verlatenheid, uw steden zijn door vuur verbrand; uw grond vóór u, de vreemden zullen het eten en het zal een verlatenheid zijn, zoals een omkering door vreemden’, (Jesaja 1:7).

Onder het land wordt hier niet het land verstaan, noch onder de steden en onder de grond steden en grond, maar onder het land wordt de Kerk verstaan, eender onder de grond en onder de steden de waarheden van de Kerk, die de leerstellingen worden genoemd en hiervan wordt gezegd dat zij door vuur zijn verbrand, wanneer zij vanwege de boosheden van de eigenliefde en de liefde van de wereld zijn verteerd.

Daaruit blijkt, wat daarmee wordt aangeduid dat de vreemden de grond zullen eten, namelijk dat de boosheden en de valsheden van het boze de Kerk zullen verteren en daarmee dat het land een verlatenheid zal zijn.

Dat het land de Kerk is, zie nr. 9326; en eender de grond, nrs. 566, 1068; dat de steden de leerstellingen van de Kerk zijn, dus de waarheden ervan, nrs. 2268, 2451, 2712, 2943, 3216, 4492, 4493; en dat het vuur het boze is van de liefden van zich en van de wereld, nrs. 1297, 1861, 2446, 5071, 5215, 6314, 6832, 7575, 9141.

Bij Jeremia: ‘Smaad geeft onze aangezichten bedekt, toen de vreemden zijn gekomen tegen de heiligdommen van het huis van Jehovah’, (Jeremia 51:51).

De vreemden tegen de heiligdommen van het huis van Jehovah, zijn de boosheden en de valsheden van het boze tegen de waarheden en de goedheden van de Kerk.

Diegenen uit de natiën werden vreemden genoemd, die in de Joodse Kerk dienden en met de natiën van dat land worden ook de boosheden en de valsheden aangeduid, nr. 9320.

Bij dezelfde: ‘Gij zegt: Er is buiten hoop, neen, maar ik zal de vreemden liefhebben en achter dezen zal ik gaan’ (Jeremia 2:25); de vreemden liefhebben en achter dezen gaan, is de boosheden en de valsheden van het boze liefhebben en die vereren.

Bij Ezechiël: ‘Ik zal het zwaard over u brengen en Ik zal u geven in de hand der vreemden’, (Ezechiël 11:8,9); het zwaard aanbrengen is de valsheden vanuit het boze die strijden tegen de waarheden vanuit het goede en geven in de hand der vreemden, is opdat zij die valsheden geloven en dienen.

Dat het zwaard het tegen de valsheden strijdende ware is en in de tegengestelde zin het tegen de waarheden strijdende valse, zie de nrs. 2799, 6353, 7102, 8294.

Bij dezelfde: ‘Gij zult de doden der met de voorhuid behepten sterven, in de hand der vreemden’, (Ezechiël 28:10); de met de voorhuid behepten zijn zij die in de vuile liefden en de begeerten ervan zijn ten aanzien van het leven, hoezeer zij ook in de leerstellingen zijn, nrs. 2049, 3412, 3413, 4462, 7045, 7225, van wie de dood de geestelijke dood is.

In de hand der vreemden is in de boosheden zelf en in de valsheden van het boze.

Bij dezelfde: ‘Jeruzalem is een overspelige vrouw onder haar man; zij ontvangt de vreemden’, (Ezechiël 16:32).

Jeruzalem, de overspelige vrouw, staat voor de Kerk waarin het goede is verechtbreukt; de vreemden ontvangen staat voor met het leven en de leer de boosheden en de valsheden van het boze erkennen.

Bij Joël: ‘Jeruzalem zal een heiligheid zijn; ook zullen de vreemden niet meer haar doorgaan’, (Joël 3:17).

Jeruzalem staat ook hier voor de Kerk, maar waarin men de Heer erkent, leeft in het goede en gelooft in de waarheden die uit de Heer zijn; de vreemden zullen niet meer door haar doorgaan, voor: dat de boosheden en de valsheden van het boze, die uit de hel zijn, niet zullen binnentreden.

Bij David: ‘Vreemden zijn opgestaan tegen mij en gewelddadigen hebben mijn ziel gezocht’, (Psalm 54:5).

De vreemden ook hier voor de boosheden en de valsheden vanuit het boze, de gewelddadigen voor dezelfde dingen, die de goedheden en de waarheden geweld aandoen.

Degenen die alleen de zin van de letter van het Woord beschouwen, verstaan onder de vreemden niets anders dan hen die buiten de Kerk zijn en dat die tegen David zullen opstaan; maar in de hemelen treedt niets van de persoon binnen, maar de dingen die worden aangeduid, nrs. 8343, 8985, 9007; dus niet vreemden, maar in plaats van hen vreemde dingen, dus de dingen die van de Kerk zijn vervreemd, namelijk de boosheden en de valsheden van het boze, die de Kerk vernietigen.

Met David, tegen wie zij zullen opstaan, wordt de Heer verstaan, nrs. 1888, 9954.

Bij Mozes: ‘Hij heeft God verlaten Die hem heeft gemaakt, en hij heeft de Rots van zijn heil versmaad; tot ijver hebben zij Hem getergd door vreemden’, (Deuteronomium 32:15,16).

God verlaten en de Rots des heils versmaden, staat voor de Heer ontkennen; tergen door vreemden voor de boosheden en de valsheden van het boze.

Dat de Rots de Heer is ten aanzien van de waarheden van het geloof, zie nr. 8581.

Bovendien staan ook elders de vreemden voor de boosheden en de valsheden, zoals bij (Jesaja 25:2,4,5; Jeremia 30:8; Ezechiël 31:11,12).

Aangezien de vreemden degenen betekenden die in de boosheden en in de valsheden vanuit het boze zijn, en vandaar in de abstracte zin de boosheden en de valsheden van het boze, was het daarom verboden ‘dat een vreemde de heilige dingen zou eten’, (Leviticus 22:10); dat ‘een vreemde zou naderen tot het ambt van het priesterschap of tot de bewaking van het heiligdom en dat hij indien hij naderde, zou worden gedood’, (Numeri 1:51; 3:10,38; 18:7).

Eveneens hier ‘dat er niet zou worden gerookt uit vreemd vuur’; ten gevolge waarvan Nadab en Abihu, de zonen van Aharon, omdat zij hadden gerookt, met vuur uit de hemel werden verteerd’, (Leviticus 10:1,2).

Met het heilige vuur immers dat vanuit het altaar was, werd de Goddelijke Liefde aangeduid, met het vreemde vuur echter de helse liefde en vandaar eveneens de boosheden en de begeerten ervan, zie de nrs. 1297, 1861, 2446, 5071, 5215, 6314, 6832, 7575, 9141.

Zij worden ook uitlanders genoemd, met een ander woord dan vreemden in de oorspronkelijke taal en met hen worden de valsheden zelf aangeduid, zoals in de Klaagliederen: ‘Jehovah, zie onze smaad aan, onze erfenis is tot de vreemden gewend en onze huizen tot de uitlanders’, (Klaagliederen 5:2).

Bij Obadja: ‘Vreemden hebben zijn sterkte gevangen gevoerd en de uitlanders zijn zijn poorten binnengetreden en over Jeruzalem zullen zij het lot werpen’, (11); het lot werpen over Jeruzalem, staat voor de Kerk vernietigen en de waarheden ervan verstrooien.

Bij Zefanja: ‘Ik zal bezoeking doen over de vorsten en over de zonen des konings en over allen die bekleed zijn met het bekleedsel van de uitlander’, (Zefanja 1:8); bekleden met het bekleedsel van de uitlander staat voor degenen die in valsheden zijn; want de vorsten en de zonen des konings, over wie de bezoeking plaatsvindt, zijn de voornaamste waarheden en in de tegengestelde zin de voornaamste valsheden.

Dat de vorsten die betekenen zie de nrs. 1482, 2089, 5044; dat de koningen de waarheden zelf zijn en in de tegengestelde zin de valsheden zelf, nrs. 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; vandaar zijn de zonen des konings de dingen die daaruit zijn.

Bij David: ‘Bevrijd mij en ruk mij uit de hand der zonen van de uitlander, wier mond de ijdelheid spreekt en hun rechterhand is een rechterhand der leugen’, (Psalm 144:7,8,11).

Dat de zonen van de uitlander degenen zijn die in valsheden zijn, dus de valsheden, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd: wier mond de ijdelheid spreekt en hun rechterhand is een rechterhand der leugen; de ijdelheid immers is de valsheid van de leer en de leugen het valse van het leven, nr. 9248.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl