Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Psalm 45:15

Studie

       

15 In gestikte klederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochteren, die achter haar zijn, haar medegezellinnen, zullen tot u gebracht worden.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10540

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10540. En nu, doe uw versiersel van op u neerdalen; dat dit het hoedanige betekent van hun uiterlijke, dat het zonder het Goddelijke is, staat vast uit de betekenis van het versiersel, wanneer er over de Kerk wordt gehandeld, namelijk het heilig Ware, of het Goddelijke in de uiterlijke dingen, nr. 10536 en uit de betekenis van doen neerdalen van op zich, namelijk dat afleggen, dus zonder die zijn.

Dat het Goddelijke in de uiterlijke dingen of het heilig Ware met het versiersel wordt aangeduid, staat vast uit de volgende plaatsen, bij Ezechiël: ‘Ik bekleedde u met borduursel en Ik schoeide u met das en Ik gordde u aan met fijn linnen en Ik bedekte u met zijde en Ik versierde u met versiersel; en Ik gaf armringen op uw handen en een keten op uw keel en Ik gaf een hanger op uw neus en oorringen op uw oren en een kroon des sieraads op uw hoofd.

Zo waart gij versierd met goud en zilver; en uw klederen waren fijn linnen en zijde en borduursel; meelbloem, honing en olie at gij, waarvandaan gij uitermate schoon zijt geworden en gij waart voorspoedig tot aan het koninkrijk; en daarom ging uw naam uit tot de natiën aangaande uw schoonheid, want deze was volmaakt in Mijn versiersel, dat Ik op u gelegd had’, (Ezechiël 16:10-14).

Daar wordt gehandeld over Jeruzalem, waarmee de Kerk wordt aangeduid, die door de Heer was geïnstaureerd na de vloed, waarop de Israëlitische en de Joodse natie volgde.

Hoedanig deze is geweest, wordt ook in hetzelfde hoofdstuk beschreven, maar hoedanig die Oude Kerk is geweest, wordt daar beschreven en haar heilige waarheden met die versierselen.

Eenieder kan zien dat zulke dingen die van de Kerk zijn, worden aangeduid met die afzonderlijke dingen en dat met ieder ding iets speciaals wordt aangeduid; waartoe zou anders zo’n beschrijving van Jeruzalem dienen.

Maar wat van de Kerk ieder ding betekent, kan nergens anders vandaan vaststaan dan uit de innerlijke zin.

Deze zin immers leert, wat in de geestelijke wereld met de afzonderlijke dingen overeenstemt; uit welke zin kan vaststaan, dat het borduursel het wetenschappelijk ware is, nr. 9688; het fijn linnen het verstandelijk ware, dat vanuit het Goddelijke is, nrs. 5319, 9469, 9596, 9744; de armringen, de waarheden ten aanzien van de macht, nrs. 3103, 3105; de keten het ware uit het goede, ten aanzien van de invloeiing en vandaar de verbinding van de innerlijke dingen en de uiterlijke dingen, nr. 5320; de neushanger, het ware ten aanzien van de doorvatting en de oorringen de waarheden ten aanzien van de gehoorzaamheid, nrs. 4551, 10402; de kroon des sieraads, het geestelijk goede, te weten het goede van het ware, de kroon het goede, nr. 9930, het sieraad het geestelijke, nr. 9815; het goud en het zilver, het goede en het ware in het algemeen, nrs. 113, 1551, 1552, 5658, 6914, 6917, 9874; de meelbloem, de honing en de olie, zijn de uiterlijke en de innerlijke waarheden en goedheden: de meelbloem het ware uit het goede, nr. 9995, de honing het uiterlijk goede, nr. 10530, de olie het innerlijk goede, nrs. 886, 4582, 4638, 9474, 9780, 10254, 10261; de schoonheid is de vorm van het ware vanuit het goede, nrs. 3080, 3821, 4985, 5199.

Dat Jeruzalem, waarover die dingen worden gezegd, de Kerk is, zie de nrs. 402, 2117, 3654.

Daaruit blijkt, wat het versiersel is, namelijk het heilig Ware in de gehele samenvatting.

Eendere dingen worden aangeduid met de versieringen van de dochters van Zion, die worden opgesomd bij Jesaja: ‘In die dag zal de Heer verwijderen het versiersel der voetspangen en van de netjes en van de maantjes en van de reukdoosjes en van de ketentjes en van de metaalblaadjes en de tiaren en de kniebanden en de bindselen en de huizen der ziel en de bezweringen; de ringen en de versieringen van de neus, de wisselklederen en de manteltjes en de bovenklederen en de buidels. De spiegels en de fijnlinnen deksels en de tulbanden en de neteldoekse sluiers.

En het zal geschieden, in de plaats van specerijen, zal er uittering zijn en in plaats van een gordel, verscheuring en in plaats van vlechtwerk, kaalheid en in plaats van een wijde rok, de omgording van een zak, verbranding in de plaats van schoonheid.

Uw mensen zullen door het zwaard vallen en uw sterkte in de oorlog’, ((Jesaja 3:18-25).

Degenen die niet buiten de letterlijke zin denken, weten niet anders dan dat al die dingen waarvan dit wordt gezegd, daarmee de dochters van Zion waren versierd, volgens de letter moet worden verstaan en dat vanwege de opsmuk van haar en de verwaandheid en de hoogmoed daarvandaan, de mensen van dat koninkrijk ten onder zouden gaan, want er wordt gezegd, dat de mensen door het zwaard zouden vallen en de sterkte in de oorlog.

Maar dat zulke dingen niet worden verstaan, kunnen degenen weten die het gemoed enigermate boven de zin van de letter verheffen.

Dezen weten vanuit verschillende plaatsen in het Woord, dat onder de dochters van Zion niet de dochters van Zion worden verstaan, maar zulke dingen die van de Kerk zijn, zoals ook onder de dochters van Jeruzalem, de dochters van Israël, de dochters van Juda en verscheidene andere.

Dat daarmee de Kerk wordt aangeduid en de dingen die van de Kerk zijn, zie de nrs. 6729, 9055; wanneer dus de Kerk en de dingen die van de Kerk zijn, met de dochters Zions worden aangeduid, dan volgt daarop dat de daar opgesomde versieringen de waarheden en de goedheden van de Kerk worden aangeduid en dat de afzonderlijke dingen enig ware en goede in het bijzonder betekenen; want in de Kerk wordt niets zinledig gezegd, zelfs niet één woordje.

En omdat de Kerk van haar waarheden en goedheden, die met de versierselen worden aangeduid, zal worden beroofd, wordt er daarom gezegd, ‘dat in de plaats van specerijen er uittering zal zijn, in de plaats van een gordel verscheuring, in de plaats van vlechtwerk kaalheid, in de plaats van een wijde rok de omgording van een zak, verbranding in de plaats van schoonheid; en eveneens dat de mensen zullen vallen door het zwaard en de sterkte in de oorlog’.

Met de specerijen wordt immers het Goddelijk Ware ten aanzien van het doorvatten ervan aangeduid, nrs. 10199, 10291; met de uittering de beroving ervan; met de gordel wordt de band aangeduid die de ware en de goede dingen in hun verband samenhoudt, nrs. 9341, 9828, 9837; de verscheuring in de plaats ervan, is de ontbinding en de verstrooiing ervan; met het vlechtwerk het wetenschappelijk ware, nr. 2831; met de kaalheid de beroving van het inzicht van het ware en van de wijsheid van het goede, nr. 9960; met de verbranding de vertering ervan door de boosheden van de eigenliefde, nrs. 1297, 2446, 7852, 9055, 9141; met de schoonheid de vorm van het ware vanuit het goede in de Kerk, dus de volmaaktheid, nrs. 3080, 3821, 4985, 5199; en met het zwaard, waardoor de mensen zullen vallen, het valse dat het ware en het goede vernietigt, nrs. 2799, 4499, 6353, 7102, 8294; met niet sterkte in de oorlog, wordt aangeduid niet enige weerstand tegen het boze en het valse; de oorlog is immers de geestelijke strijd en de verzoeking, nrs. 1659, 1664, 2686, 8273, 8295, 10455.

Hieruit blijkt nu, dat met het versiersel in het algemeen het Goddelijk Ware van de Kerk wordt aangeduid; iets eenders met het versiersel in het tweede boek van Samuël: ‘Gij dochters van Israël, weent over Saul, die u kleedde met het dubbelgedoopte met liefelijke dingen, die een versiersel van goud op uw kleed legde’, (2 Samuël 1:24).; deze dingen staan in de weeklacht van David over Saul, die hij inschreef om aan de zonen van Juda de boog te leren, vers 18; daar wordt met de boog aangeduid de leer van het ware, strijdend tegen de valsheden van het boze, nrs. 2686, 2709, 6402; vandaar worden met de dochters van Israël de aandoeningen van het ware aangeduid, die van de Kerk zijn, nrs. 2362, 3963, 6729, 6775, 6788, 8994.

Bekleed worden met het dubbelgedoopte met liefelijke dingen, is met de innerlijke waarheden van de Kerk, die uit het goede zijn, nrs. 4922, 9468; het versiersel van goud op het kleed leggen, is maken dat de waarheden vanuit het goede schoon zijn; dat het goud het goede is, zie nr. 9874; en dat het kleed het ware in het algemeen is, in de aanhalingen eerder in nr. 10536.

Dat de weeklacht van David over Saul handelt over de leer van het ware, strijdend tegen het valse van het boze, dat met de boog wordt aangeduid, was omdat met de koning of met het koningschap dat Saul had gehad, het Goddelijk Ware wordt aangeduid ten aanzien van de bescherming en ten aanzien van het gericht, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Iets eenders wordt met het versiersel elders bij David aangeduid: ‘Geeft Jehovah de heerlijkheid van Zijn Naam, buigt u neder voor Jehovah in het versiersel der heiligheid’, (Psalm 29:2); in het versiersel der heiligheid is in de echte waarheden van de Kerk.

Eender bij Jesaja: ‘Uw zonen zullen zich haasten; hef uw ogen op rondom en zie, allen worden vergaderd; levende Ik, gezegd van Jehovah, dat gij zult u met allen zoals met versiersel bekleden en gij zult hen ombinden zoals een bruid’, (Jesaja 49:17,18); deze dingen eveneens over Zion, waarmee de hemelse Kerk wordt aangeduid; met de zonen die zullen haasten, worden de waarheden van die Kerk aangeduid; dat de zonen de waarheden zijn, zie de nrs. 489, 491, 2623, 2803, 2813, 3373, 3704, 4257, 9807; vandaar is het, dat er wordt gezegd dat zij zich met allen zoals met versiersel zal bekleden en ze zal ombinden zoals een bruid, wat kan worden gezegd van de waarheden van de Kerk, maar niet van de zonen van Zion.

Omdat bijna alle dingen in het Woord ook een tegengestelde zin hebben, dus eveneens de dingen die van het versiersel zijn, waarmee de vervalsingen worden aangeduid, zoals bij Jeremia: ‘Gij verwoeste, wat zult gij doen; al kleeddet gij u met het dubbelgedoopte, al versierdet gij u met versiersel van goud, al schuurdet gij uw ogen met stibium [zwarte oogschaduw], tevergeefs zult gij u schoon maken’, (Jeremia 4:29,30).

Bij Hosea: ‘Ik zal bezoeken over haar de dagen der baäls, voor welke zij reukwerken heeft gebrand en haar oorring aangedaan en haar versiersel en zij is achter haar boelen gegaan en Mij heeft zij vergeten’, (Hosea 2:13) en elders.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl