Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Jesaja 34:11

Studie

       

11 Maar de roerdomp en de nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit, en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestigheid over hen trekken, en een richtlood der ledigheid.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9293

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9293. En niet zullen gezien worden Mijn aangezichten ledig; dat dit betekent de opneming van het goede uit barmhartigheid en de dankzegging, staat vast uit de betekenis van de aangezichten van Jehovah, namelijk het goede, de barmhartigheid, de vrede, waarover de nrs. 222, 223, 5585, 7599; en uit de betekenis van niet zien ledig of zonder geschenk, dus de betuiging vanwege de opneming van het goede en de dankzegging, want de geschenken, die werden geofferd aan Jehovah, betekenden zulke dingen die door de mens van harte worden geofferd aan de Heer en worden aanvaard door de Heer.

Het is met de geschenken gesteld zoals met onverschillig welke daden van de mens; de daden van de mens zijn slechts gebaren en abstract van de wil beschouwd zijn zij slechts bewegingen op verschillende wijzen gevormd en als het ware gearticuleerd, niet ongelijk aan de bewegingen van een machine, dus onbezield; maar de daden tezamen met de wil beschouwd, zijn niet zulke bewegingen, maar zij zijn de vormen van de wil voor de ogen getoond, want de daden zijn niets anders dan betuigingen van zulke dingen die van de wil zijn; en ook hebben zij uit de wil haar ziel of leven; daarom kan van de daden iets eenders worden gezegd als van de bewegingen, namelijk dat niets in de daden leeft behalve de wil, zoals niets in de bewegingen behalve het streven.

Dat dit zo is, weet de mens ook; want degene die inzichtsvol is, let niet op de daden van de mens, maar alleen op de wil, krachtens welke en waardoor en ter wille waarvan de daden plaatsvinden; ja zelfs ziet de wijze mens nauwelijks de daden, maar in de daden de hoedanigheid en de hoeveelheid van de wil.

Eender is het gesteld met geschenken, namelijk dat daarin de wil wordt beschouwd door de Heer; vandaar komt het, dat met de geschenken aan Jehovah, dat wil zeggen, aan de Heer opgedragen, zulke dingen worden aangeduid die van de wil of van het hart zijn; het is de wil van de mens, die in het Woord het hart wordt genoemd.

Hieruit blijkt eveneens, hoe het moet worden verstaan, dat eenieder volgens zijn daden of zijn werken, het oordeel in het andere leven zal ontvangen, (Mattheüs 16:27); namelijk dat het zal zijn volgens de dingen van het hart en vandaar van het leven zijn.

Dat zulke dingen worden aangeduid met de geschenken aan Jehovah opgedragen, blijkt uit het Woord, zoals bij David: ‘Slachtoffer en geschenk hebt Gij niet gewild, brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd; Uw wil te doen, o mijn God, heb ik verlangd’, (Psalm 40:7,9).

Bij Mozes: ‘Jehovah uw God, Hij is de God der goden en de Heer der heren, Die niet de aangezichten aanneemt en niet geschenk aanneemt’, (Deuteronomium 10:17); en bij Mattheüs: ‘Indien gij uw geschenk zult opgedragen hebben op het altaar en bij dit gedachtig zult zijn geweest, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar het geschenk vóór het altaar en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder en dan, komende, offer uw geschenk’, (Mattheüs 5:23,24); daaruit blijkt, dat de aan de Heer opgedragen geschenken betuigingen zijn geweest van zulke dingen die van harte werden geofferd, namelijk de dingen van het geloof en van de naastenliefde.

Bij dezelfde: ‘Wijzen kwamen uit de oosterse landen en zij brachten aan de pasgeboren Heer geschenken, goud, wierook en mirre’, (Mattheüs 2:11); met het goud, de wierook en de mirre worden aangeduid alle dingen die van het goede van de liefde tot en het geloof in de Heer zijn; het goud de dingen die van het goede van de liefde zijn, de wierook die dingen die van het goede van het geloof zijn en de mirre de dingen die van het ene en het andere in de uiterlijke dingen zijn.

Dat de wijzen uit de oosterse landen ze brachten, kwam omdat in de oosterse landen bij sommigen vanuit de oude tijden de wetenschap en de wijsheid van de Ouden was bewaard, die daarin bestond dat zij in de dingen die in de wereld en op de aarde zijn, de hemelse en de Goddelijke dingen verstonden en zagen; want het was aan de Ouden bekend geweest dat alle dingen overeenstemden en uitbeeldden en vandaar aanduidden, zoals ook blijkt uit de oudste boeken en de monumenten van de heidenen, vandaar kwam het, dat zij wisten dat goud, wierook en mirre hadden betekent de goedheden die aan God geofferd moesten worden.

Zij wisten eveneens uit hun profetieën, die van de oude Kerk waren geweest, nr. 2686, dat de Heer in de wereld zou komen en dat er aan hen dan een ster zou verschijnen, waarover ook Bileam, die eveneens van de zonen van het oosten was, heeft geprofeteerd, (Numeri 24:17), nr. 3762; de ster betekent ook de erkentenissen van het innerlijk goede en ware, die uit de Heer zijn, nrs. 2495, 2849, 4697.

Bij David: ‘De koningen van Tarsis en van de eilanden zullen een geschenk aanbrengen, de koningen van Sheba en Seba zullen een gave aandragen en alle koningen zullen zich inkrommen en alle natiën zullen Hem dienen’, (Psalm 72:10,11); deze dingen zijn over de Heer gezegd; met een geschenk aanbrengen en een gave aandragen, wordt het goede van de liefde en van het geloof aangeduid; want Tarsis betekent de leerstellingen van de liefde en het geloof, nr. 1156; Sheba en Seba de erkentenissen van het goede en het ware, nr. 1171, 3240; de koningen de waarheden van de Kerk, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; en de natiën de goedheden van de Kerk, nrs. 1159, 1258-1260, 1416, 1849, 4574, 6005, 8771; daaruit blijkt wat daaronder wordt verstaan dat alle koningen zich zullen inkrommen en alle natiën zullen dienen.

Bij Jesaja: ‘Zij zullen Mijn heerlijkheid onder de natiën verkondigen; dan zullen zij al uw broeders uit alle natiën ten geschenke aan Jehovah brengen op paarden, op de wagen en op rosbaren en op muildieren en op snelle lopers, tot de berg van Mijn heiligheid, Jeruzalem, gelijk als de zonen Israëls het geschenk in een rein vat brengen in het huis van Jehovah’, (Jesaja 66:19,20); wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, kan geloven dat deze dingen zijn gezegd ten aanzien van de Joden en dat die zo tot Jeruzalem gebracht zouden worden door de natiën; maar het zijn de goedheden van de liefde en van het geloof in de Heer, die op die wijze profetisch worden beschreven en die onder het geschenk worden verstaan.

De paarden, de wagen, de rosbaren, de muildieren en de snelle lopers, waarop zij gebracht moeten worden, zijn de verstandelijke, leerstellige en wetenschappelijke dingen van het ware en het goede, zoals blijkt uit de betekenis ervan, zoals van de paarden, nrs. 2760-2762, 3217, 5321, 6125, 6401, 6534, 8029, 8146, 8148; en uit de betekenis van de wagens, nrs. 5321, 5945, 8146, 8148, 8215; en uit de betekenis van de muildieren, nr. 2781.

Bij Maleachi: ‘Hij zal zitten, samensmeltende en louterende het zilver en Hij zal de zonen van Levi zuiveren en Hij zal ze doorlouteren zoals goud en zoals zilver; opdat zij Jehovah een geschenk toebrengende zijn in gerechtigheid; dan zal het geschenk van Juda en van Jeruzalem Jehovah zoet wezen naar de dagen der eeuw en naar de vorige jaren’, (Maleachi 3:3,4); omdat met het geschenk aan Jehovah geofferd het goede van de liefde en van het geloof wordt aangeduid, wordt daarom gezegd dat zij Jehovah een geschenk toebrengende zijn in gerechtigheid en dat dan het geschenk zoet zal zijn; de zonen van Levi zuiveren en hen doorlouteren zoals goud en zilver betekent de zuivering van het goede en het ware van de boosheden en de valsheden.

De zonen van Levi zijn degenen die in het geloof en de naastenliefde zijn, dus die van de geestelijke Kerk zijn, nrs. 3875, 4497, 4502, 4503; Juda is het goede van de hemelse liefde, dus degenen die daarin zijn, nr. 3654, 3881.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl