Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4300

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4300. En de zon rees hem op; dat dit de verbinding van de goede dingen betekent, staat vast uit de betekenis van het verrijzen van de zon, namelijk de verbinding van de goede dingen; dat door het opgaan van de dageraad wordt aangeduid dat de verbinding nabij is of aanvangt, zie nr. 4283; hieruit volgt dat het verrijzen van de zon de verbinding zelf is; want de zon betekent in de innerlijke zin de hemelse liefde, nrs. 1529, 1530, 2441, 2495, 3636, 3643, 4060; dus de goede dingen, want deze zijn van die liefde; wanneer de hemelse liefde zich bij de mens openbaart, dat wil zeggen, wanneer zij wordt bemerkt, dan wordt er gezegd dat de zon hem verrijst, want dan worden de goede dingen van die liefde met hem verbonden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #248

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

Tot nu toe bevat deze vertaling passages tot en met #325. Er wordt waarschijnlijk nog aan gewerkt. Als je op de pijl naar links drukt, vind je het laatste nummer dat vertaald is.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3195

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3195. Dat de woorden ‘en hij woonde in het land van het zuiden’ betekenen dus in het Goddelijk licht, dit blijkt uit de betekenis van wonen, namelijk leven, waarover nr. 1293 en hebben betrekking op het goede, nrs. 2268, 2451, 2712;

en uit de betekenis van het land van het zuiden, namelijk het Goddelijk licht; want het zuiden betekent het licht en wel het licht van het inzicht, dat wijsheid is, nr. 1458; maar ‘het land van het zuiden’ betekent de plaats en de staat, waar dat licht is; dus betekent hier, dat ‘Izaäk kwam komende van Beerlachai roï en hij woonde in het land van het zuiden’, dat het redelijk Goddelijk Goede, omdat het uit het Goddelijk Ware was geboren, in het Goddelijk licht was. In het Woord wordt herhaalde malen van het licht melding gemaakt en in de innerlijke zin wordt daarmee het ware aangeduid, dat uit het goede voortkomt; maar in de hoogste innerlijke zin wordt door het licht de Heer zelf aangeduid, omdat Hij het Goede en Ware zelf is; er is ook inderdaad licht in de hemel, maar oneindig veel meer blinkend dan het licht op aarde, zie de nrs. 1053, 1117, 1521-1533, 1619-1632. In dit licht zien de geesten en engelen elkaar en door middel van dit licht is al de heerlijkheid die in de hemel is, zichtbaar. Ten aanzien van het lichtende verschijnt dit licht weliswaar als het licht in de wereld, maar toch is het daaraan niet gelijk, want het is niet natuurlijk maar geestelijk en draagt wijsheid in zich, zodat het niets anders is dan wijsheid, die op deze wijze voor hun ogen opblinkt; vandaar dan ook, dat hoe wijzer de engelen zijn, in des te blinkender licht zij zijn, nr. 2776. Dit licht verlicht ook het verstand van de mens, vooral dat van de wederverwekte mens; maar het wordt door de mens niet waargenomen zolang hij in het leven van het lichaam is; de oorzaak is het licht van de wereld dat dan heerst. De boze geesten in het andere leven zien elkaar ook en eveneens zien zij verschillende dingen van uitbeeldende aard die ontstaan in de wereld der geesten, weliswaar krachtens het licht van de hemel, maar het is een schijnsel zoals dat van een kolenvuur uitgaat, want in een dergelijk schijnsel wordt het licht van de hemel veranderd, wanneer het bij hen komt. Wat de oorsprong zelf van het licht betreft, dit was van eeuwigheid aan van de Heer alleen, want het Goddelijk Goede zelf en het Goddelijk Ware zelf, waaruit het licht voortkomt, is de Heer. Het Goddelijk Menselijke, dat van eeuwigheid aan was, (Johannes 17:5) was dat Licht zelf, en omdat dit licht het menselijk geslacht niet langer kon bereiken, omdat het zichzelf zover verwijderd had van het goede en ware, dus van het licht en zichzelf in duisternis had gestort, wilde de Heer door middel van de geboorte het menselijke zelf aantrekken; want op deze wijze kon Hij niet alleen de redelijke, maar ook de natuurlijke dingen van de mens verlichten; want Hij maakte zowel het redelijke als het natuurlijke in Zichzelf Goddelijk, opdat Hij ook een licht zou kunnen zijn voor hen die in zo’n dikke duisternis waren. Dat de Heer het Licht is, dat wil zeggen het Goede zelf en het Ware zelf en dat dus uit Hem alle inzicht en wijsheid voortkomt, en dus alle heil, kan uit tal van plaatsen in het Woord blijken, zoals bij Johannes:

‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; in Hem was het leven, en het leven was het licht der mensen; Johannes kwam om van het licht te getuigen; hij was dat licht niet, maar opdat hij van het licht getuigen zou; het was het ware licht, hetwelk verlicht eenieder mens, komende in de wereld’, (Johannes 1:1, 4, 7-9). Het Woord was het Goddelijk Ware, dus de Heer zelf ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, waarvan gezegd wordt, dat het Woord bij God was en dat God het Woord was.

Bij dezelfde:

‘Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, maar de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht’, (Johannes 3:19);

het licht staat voor het Goddelijk ware.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben’, (Johannes 8:12).

Bij dezelfde:

‘Nog een korte tijd is het licht met ulieden; wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange; terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij zonen des lichts moogt zijn’, (Johannes 12:35, 36).

Bij dezelfde:

‘Die Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft, Ik ben een licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve;, (Johannes 12:45, 46) Bij Lukas:

‘Mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken, een licht tot openbaring voor de heidenen, en de heerlijkheid van Uw volk Israël’, (Lukas 2:30-32), de profetie van Simeon over de Heer, toen Hij geboren was.

Bij Mattheüs:

‘Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en degenen, die zaten in de streek en de schaduw des doods, dezelven is een licht opgegaan’, (Mattheüs 4:16; Jesaja 9:1). In deze plaatsen blijkt het duidelijk, dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en Ware in het Goddelijk Menselijke, Licht wordt genoemd. Eveneens in de profetieën van het Oude Testament, zoals bij Jesaja; ‘Het licht van Israël zal tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot een vlam’, (Jesaja 10:17).

Bij dezelfde:

‘Ik, Jehovah, heb U geroepen in gerechtigheid en Ik zal U geven tot een verbond des volks en tot een licht der heidenen’, (Jesaja 42:6).

Bij dezelfde:

‘Ik heb u gegeven tot een licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde’, (Jesaja 49:6).

Bij dezelfde:

‘Sta op, verlicht, want Uw licht is gekomen en de heerlijkheid van Jehovah is over U opgegaan; de heidenen zullen tot Uw licht gaan en koningen tot de glans van Uw opgang’, (Jesaja 60:1, 3). Dat alle licht van de hemel, dus de wijsheid en het inzicht, van de Heer komt, bij Johannes:

‘De heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit de hemel, toebereid als een bruid, die voor haar echtgenoot versierd is, behoeft de zon niet en de maan niet, dat zij in dezelve zouden lichten; de heerlijkheid Gods zal haar verlichten en het Lam is haar lamp’, (Openbaring 21:2, 23). Ten aanzien van hetzelfde verder:

‘Aldaar zal geen nacht zijn en zij hebben geen lamp noch licht van de zon van node, want de Heer God verlicht hen’, (Openbaring 22:5).

Ook bij Jesaja:

‘De zon zal u niet meer wezen tot een licht overdag en tot een glans zal u de maan niet lichten; maar Jehovah zal u wezen tot een licht der eeuwigheid, en uw God tot uw sierlijkheid; uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan zal niet ingetrokken worden, want Jehovah zal u tot een licht der eeuwigheid wezen’, (Jesaja 60:19, 20). ‘De zon zal niet meer wezen tot een licht overdag en tot een glans zal de maan niet lichten’ wil zeggen, dat dit het geval zal zijn, niet met de dingen die tot het natuurlijk licht behoren, maar met de dingen die tot het geestelijk licht behoren, die daarmee worden aangeduid, dat Jehovah tot een licht der eeuwigheid zal wezen. Dat Jehovah hier en elders in het Oude Testament genoemd, de Heer is, zie de nrs. 1343, 1736, 2156, 2329, 2921, 3023, 3035.

Dat Hij het licht van de hemel is, openbaarde Hij ook aan de drie discipelen: Petrus, Jacobus en Johannes, namelijk ‘toen Hij van gedaante veranderd werd, blonk Zijn aangezicht, gelijk de zon, maar Zijn klederen werden gelijk het licht’, (Mattheüs 17:2);

‘het aangezicht gelijk de zon’ was het Goddelijk Goede, ‘de klederen gelijk het licht’ het Goddelijk ware. Hieruit kan men weten wat bedoeld wordt met de uitdrukking in de zegen ‘Jehovah doe Zijn aangezichten over u lichten en erbarme zich uwer’, (Numeri 6:25);

dat de aangezichten van Jehovah de barmhartigheid, de vrede, het goede zijn, zie de nrs. 222, 223 en dat de zon de Goddelijke liefde is, dus dat het de Goddelijke liefde van de Heer is, die als een zon in de hemel van de engelen verschijnt, zie de nrs. 30-38, 1053, 1521, 1529-1531, 2441, 2495.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl