Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4298

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4298. En Jakob noemde de naam van de plaats Peniël; dat dit de staat van de verzoekingen betekent, staat vast uit de samenhang; oudtijds werden aan plaatsen waar iets bijzonders voorviel, namen gegeven en deze namen waren tekenend voor de zaak die daar voorviel en voor de staat ervan, nrs. 340, 2643, 3422; aan deze plaats werd een naam gegeven die de staat van de verzoekingen betekende, want de staat van de verzoekingen wordt hier beschreven door de worsteling en het kampen van Jakob; Peniël betekent in de oorspronkelijke taal ‘de aangezichten van God’ ; dat ‘de aangezichten van God’ zien, wil zeggen, de zwaarste verzoekingen doorstaan, zal in wat volgt worden ontvouwd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #248

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

Tot nu toe bevat deze vertaling passages tot en met #325. Er wordt waarschijnlijk nog aan gewerkt. Als je op de pijl naar links drukt, vind je het laatste nummer dat vertaald is.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3412

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3412. Dat de woorden ‘Al de putten die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen’ betekenen, dat zij die in de wetenschap van de erkentenissen waren, de, van het Goddelijke uitgaande, innerlijke waarheden niet wilden weten en ze zo dus in vergetelheid brachten, blijkt uit de betekenis van de putten, namelijk de waarheden, waarover de nrs. 2702, 3096; hier, de van het Goddelijke uitgaande innerlijke waarheden, omdat de putten – waardoor de waarheden worden aangeduid – heten gegraven te zijn door de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, want door Abraham wordt het Goddelijke Zelf van de Heer uitgebeeld, nrs. 2011, 2833, 2836, 3251, 3305 aan het einde; uit de betekenis van verstoppen, namelijk niet willen weten en dus zo in de vergetelheid brengen; en uit de uitbeelding van de Filistijnen, te weten diegenen, die alleen in de wetenschap van de erkentenissen zijn, waarover de nrs. 1197, 1198. Er wordt nu gehandeld over de schijnbaarheden van het ware van een lagere graad, waarin diegenen kunnen zijn, die in de wetenschap van de erkentenissen zijn en hier onder de Filistijnen worden verstaan. Met de van het Goddelijke uitgaande innerlijke waarheden en die in vergetelheid gebracht worden door hen die Filistijnen worden genoemd, is het als volgt gesteld: in de Oude Kerk en daarna, werden diegenen Filistijnen genoemd, die weinig het leven betrachtten, maar veel de leer en in de loop van de tijd ook de dingen verwierpen die van het leven zijn en die dingen als het wezenlijke van de Kerk erkenden die tot het geloof behoren, dat zij van het leven scheidden; en dus diegenen die de leerstellige dingen van de naastenliefde, die in de Oude Kerk het al van de leer waren, te niet deden en ze zo dus aan de vergetelheid prijsgaven, terwijl zij in de plaats daarvan veel ophef maakten van de leerstellige dingen van het geloof en daarin de hele godsdienstigheid stelden; en aangezien zij zo van het leven, dat van de naastenliefde is, of van de naastenliefde die van het leven is, afweken, werden zij meer dan de anderen ‘met de voorhuid behepten’ genoemd; want door de met de voorhuid behepten worden diegenen aangeduid, die niet in de naastenliefde waren, hoezeer zij ook in de leerstellige dingen mochten zijn, nr. 2049 aan het einde. Zulke mensen die van de naastenliefde afweken, verwijderden zich ook van de wijsheid en het inzicht; want niemand kan wijs zijn en verstaan wat het ware is, tenzij hij in het goede is, dat wil zeggen in de naastenliefde, want al het ware is vanuit het goede en beoogt het goede; zo kunnen zij dus die zonder het goede zijn, het ware niet verstaan en willen het zelfs niet eens weten.

Bij zulke mensen verschijnt in het andere leven, wanneer zij ver van de hemel zijn, soms een sneeuwachtig licht, maar dit licht is als het licht in de winter, dat, omdat het zonder warmte is, niets bevrucht; vandaar dan ook, dat het licht van hen, wanneer zij de hemel naderen, in louter duisternis wordt verandert en ook hun gemoed in iets dergelijks, dat wil zeggen, in stompzinnigheid. Hieruit kan nu blijken, wat het wil zeggen, dat zij, die alleen in de wetenschap van de erkentenissen zijn, de van het Goddelijke uitgaande innerlijke waarheden niet willen weten en ze dus zo in vergetelheid brengen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl