Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4197

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4197. En Laban zei: Deze hoop is heden een getuige tussen mij en tussen u; daarom noemde hij zijn naam Gal-ed; dat dit betekent dat het zo zal zijn tot in het eeuwige en vandaar weer het hoedanige ervan, staat vast uit de betekenis van de hoop, namelijk het goede, waarover eerder in nr. 4192;

en uit de betekenis van de getuige, namelijk de bevestiging van het goede door het ware, waarover hierna; uit de betekenis van heden, namelijk het eeuwige, waarover de nrs. 2838, 3998;

en uit de betekenis van de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 2009, 2724, 3421; het hoedanige zelf is bevat in de naam Gal-ed, want oudtijds bevatten de opgelegde namen het hoedanige, nrs. 340, 1946, 2643, 3422; daaruit blijkt duidelijk wat er wordt aangeduid door ‘Laban zei: Deze hoop is heden een getuige tussen mij en tussen u, daarom noemde hij zijn naam Gal-ed’, namelijk de uiting van de verbinding van het door Laban hier aangeduide goede met het Goddelijk Goede van het Natuurlijke van de Heer, dus de verbinding van de Heer door het goede met de natiën. Want het is dit goede dat nu door Laban wordt uitgebeeld, nr. 4189; het zijn de ware dingen van dat goede die getuigen met betrekking tot de verbinding; maar het goede van hen staat, zolang zij in de wereld leven, terzijde, omdat zij de Goddelijk ware dingen niet hebben; maar toch hebben degenen die in dat goede zijn, dat wil zeggen in wederzijdse naastenliefde leven, hoewel zij dan niet de rechtstreekse Goddelijke ware dingen vanuit de Goddelijke bron, dat wil zeggen, vanuit het Woord hebben, toch niet een goede dat gesloten is, maar zo’n goede dat geopend kan worden en dat ook geopend wordt in het andere leven, wanneer zij daar in de ware dingen van het geloof en over de Heer worden onderricht; anders is het gesteld bij de christenen, diegenen van hen die in de wederzijdse naastenliefde zijn en meer nog diegenen die in de liefde tot de Heer zijn, wanneer zij in de wereld leven, in het rechtstreekse goede, omdat zij in de Goddelijke ware dingen zijn; en daarom gaan zij de hemel binnen zonder zo’n onderricht, indien er geen valsheden in hun waarheden geweest zijn, die eerst uiteengeslagen moeten worden; maar de christenen die niet in de naastenliefde hebben geleefd, hebben voor zichzelf de hemel gesloten en zeer velen dermate dat hij niet geopend kan worden; want zij weten de ware dingen en ontkennen ze en ook sterken zij zich daartegen, zo al niet met de mond dan toch met het hart. Dat Laban de hoop eerst in zijn streektaal Jegar-sahadutha noemde en daarna in de streektaal van Kanaän Gal-ed, terwijl toch het ene en het andere van vrijwel gelijke betekenis is, is ter wille van de aanvoeging en vandaar ter wille van de verbinding; spreken in de streektaal van Kanaän of met de lip van Kanaän, wil zeggen: zich aan het Goddelijke aanvoegen; want door Kanaän wordt het rijk van de Heer aangeduid en in de hoogste zin de Heer, nrs. 1607, 3038, 3705, zoals blijkt bij Jesaja:

‘Te dien dage zullen er vijf steden in het land van Egypte zijn, sprekende met de lippen van Kanaän en zwerende Jehovah Zebaoth; te dien dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van het land van Egypte en een opgericht teken bij de grens ervan voor Jehovah, en het zal zijn tot een teken en tot een getuige voor Jehovah Zebaoth in het land van Egypte’, (Jesaja 19:18-20). Dat de getuige de bevestiging van het goede door het ware en van het ware uit het goede is, en dat de getuigenis vandaar het goede is waaruit het ware is en het ware dat vanuit het goede is, kan elders uit het Woord vaststaan. Dat de getuige de bevestiging is van het goede door het ware en van het ware uit het goede, uit deze plaatsen; bij Jozua:

‘Jozua zei tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelven dat gij Jehovah verkoren hebt om Hem te dienen, en zij zeiden: Getuigen; en nu, doet de goden van de vreemde weg, die in het midden van u zijn en neigt uw hart tot Jehovah, de God van Israël; en zij zeiden, het volk tot Jozua: Wij zullen Jehovah, onze God, dienen en wij zullen Zijn stem gehoorzamen. En Jozua maakt op dienzelven dag een verbond met het volk en stelde hetzelve een inzetting en een gericht in Sichem; en Jozua schreef die woorden in het boek van de wet van God; en hij nam een grote steen en hij richtte die daar op onder de eik die in het heiligdom van Jehovah was; en Jozua zei tot het ganse volk: Ziet, deze steen zal ons tot getuige zijn, omdat hij heeft gehoord al de redenen van Jehovah die Hij met ons gesproken heeft en hij zal u tot getuige zijn, dat gij uw God niet verloochent’, (Jozua 22:22-27);

dat de getuige daar de bevestiging is, is duidelijk en wel de bevestiging van het verbond, dus van de verbinding, want het verbond betekent de verbinding, nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021;

en omdat er geen verbinding met Jehovah of de Heer is dan door het goede en er ook geen goede is dat verbindt, dan datgene wat zijn hoedanigheid vanuit het ware heeft, zo volgt daaruit dat de getuige de bevestiging van het goede door het ware is; het goede daar is de verbinding met Jehovah of de Heer, hierin dat zij Hem verkozen om Hem te dienen; het ware waardoor de bevestiging plaatsvond was de steen; dat de steen het ware is, zie de nrs. 643, 1298, 3720; in de hoogste zin is de steen de Heer zelf, omdat uit Hem al het ware is; daarom wordt Hij ook de Steen Israëls genoemd, (Genesis 49:24);

en er wordt ook gezegd:

‘Ziet, deze steen zal ons tot getuige zijn, omdat hij heeft gehoord al de redenen van Jehovah welke Hij met ons gesproken heeft’.

Bij Johannes:

‘Ik zal Mijn twee getuigen geven, dat zij zullen profeteren 1260 dagen, met zakken bekleed; deze zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren, welke voor de God der aarde staan; en zo iemand die wil beschadigen, een vuur zal uit hun mond uitgaan en zal hun vijanden verslinden; deze hebben macht de hemel te sluiten; wanneer zij echter hun getuigenis zullen geëindigd hebben, zal het beest dat uit de afgrond opkomt, hun krijg aandoen en het zal hen overwinnen en zal hen doden; maar na drie dagen en een halve, is de geest des levens uit God in hen binnengegaan, dat zij stonden op hun voeten’, (Openbaring 11:3-7, 11);

dat de twee getuigen hier het goede en het ware zijn, dat wil zeggen, het goede waarin het ware is en het ware dat vanuit het goede is, het ene en het andere bevestigd in de harten, blijkt hieruit, dat er gezegd wordt dat de twee getuigen de twee olijfbomen en de twee kandelaren zijn; dat de olijfboom een zodanig goede is, zie nr. 886;

de twee olijfbomen staan voor het hemels goede en het geestelijk goede; het hemels goede is dat van de liefde tot de Heer en het geestelijk goede is dat van de naastenliefde jegens de naast; de kandelaren zijn de ware dingen van het ene en het andere goede, wat daar zal blijken; dit zal blijken daar waar, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, over de kandelaren gehandeld moet worden; dat deze, namelijk de goede en ware dingen, de macht hebben om de hemel te sluiten en de hemel te openen, zie de voorrede tot (Genesis 22). Dat het beest uit de afgrond of uit de hel hen zal doden, betekent de verwoesting van het goede en ware binnen de Kerk. Dat zoals men in vroeger tijden opgestapelde hopen stenen tot getuigen stelde, men naderhand altaren tot getuigen stelde, blijkt bij Jozua:

‘De Rubenieten en de Gaddieten zeiden: Ziet de gedaante van het altaar van Jehovah dat onze vaders gemaakt hebben, niet ten brandoffer en niet ten slachtoffer, maar dat een getuige tussen ons en tussen ulieden; en de zonen van Ruben en de zonen van Gad noemden het altaar:

‘Dat een getuige zij tussen ons, dat Jehovah God is’, (Jozua 22:28, 34);

het altaar is het goede van de liefde en in de hoogste zin de Heer zelf, nrs. 921, 2777, 2811;

de getuige staat in de innerlijke zin voor de bevestiging van het goede door het ware. Omdat door de getuige de bevestiging van het goede door het ware en van het ware uit het goede wordt aangeduid, wordt daarom in de hoogste zin de Heer door de getuige aangeduid, omdat Hij het Goddelijk Ware is die bevestigt, zoals bij Jesaja:

‘Ik zal met u een verbond der eeuwigheid maken, de ware barmhartigheden van David; ziet, tot een Getuige heb Ik Hem de volken gegeven, een vorst en gebieder aan de volken’, (Jesaja 55:4).

Bij Johannes:

‘En van Jezus Christus, die de trouwe Getuige is, de eerstgeborene uit de doden en de vorst der koningen van de aarde’, (Openbaring 1:5);

bij dezelfde:

‘Dit zegt de getrouwe en ware Getuige, het begin van de schepping Gods’, (Openbaring 3:14). Dat het in de uitbeeldende Kerk was bevolen dat al het ware zou bestaan op de mond van twee of drie getuigen, niet op de mond van een enkele, (Numeri 35:30; Deuteronomium 17:6, 7; 19:15; Mattheüs 18:16), berust op de Goddelijke Wet dat een enkel ware het goede niet bevestigt, maar meerdere ware dingen, want een enkel ware zonder het verband met de anderen is niet bevestigend; maar het is wel bevestigend wanneer er meerdere zijn, want vanuit het ene kan men het andere zien; een enkele baart niet enige vorm, dus niet enige hoedanigheid, maar meerdere in een samenhangende reeks doen dit; want evenals een enkele toon niet enig samenklinken baart, te minder een harmonie, zo ook een enkel ware niet; dit is het waarop die wet is gegrondvest, hoewel zij in de uiterlijke vorm schijnt te stoelen op de burgerlijke staat, maar het ene is niet tegen het andere; evenzo als de geboden van de Decaloog, waarover nr. 2609.

Dat de getuigenis het goede is waaruit het ware is en het ware dat vanuit het goede is, volgt hieruit en het blijkt ook hieruit dat de tien geboden die op de stenen tafelen waren geschreven, met één woord de Getuigenis werden genoemd, zoals bij Mozes:

‘Jehovah gaf aan Mozes, als Hij geëindigd had met hem te spreken op de berg Sinaï, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met de vinger Gods’, (Exodus 31:18).

Bij dezelfde:

‘Mozes klom van de berg af en de twee Tafelen der Getuigenis waren in zijn hand; de tafelen waren op haar beide zijden beschreven’, (Exodus 32:15). En omdat die tafelen in de ark werden geplaatst, werd de ark genoemd de ‘Ark der Getuigenis’, waarover bij Mozes:

‘Jehovah tot Mozes: Gij zult in de ark leggen de getuigenis welke Ik u geven zal’, (Exodus 25:16, 21);

‘Mozes nam en legde de getuigenis in de ark’, (Exodus 40:20);

bij dezelfde:

‘Ik zal met u samenkomen en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af tussen de twee cherubim die op de ark der getuigenis zijn’, (Exodus 25:22);

bij dezelfde:

‘De wolk des reukwerks bedekt het verzoendeksel, hetwelk op de getuigenis is’, (Leviticus 16:13);

bij dezelfde:

‘De stokken der twaalf stammen werden achtergelaten in de tent der samenkomst, voor de getuigenis’, (Numeri 17:4, 7, 10). Dat vandaar de ark ook de ark der getuigenis werd genoemd, zie, behalve in de aangehaalde plaats ook, (Exodus 25:22; 31:7; Openbaring 15:5). De geboden van de Decaloog werden daarom de getuigenis genoemd, omdat zij van het verbond waren, dus van de verbinding tussen de Heer en tussen de mens en die verbinding niet kan bestaan tenzij de mens die geboden niet alleen in de uiterlijke vorm, maar ook in de innerlijke vorm houdt; wat de innerlijke vorm van die geboden is, zie nr. 2609. Daarom is het goede dat bevestigd is door het ware en het ware dat afgeleid is van het goede, datgene wat door de getuigenis wordt aangeduid; omdat dit zo is, werden de tafelen ook de ‘tafelen des verbonds’ genoemd en de ark ‘de ark des verbonds’. Hieruit blijkt nu duidelijk wat door de getuigenis in de echte zin wordt aangeduid in het Woord, zoals in, (Deuteronomium 4:45; 6:17, 20; Jesaja 8:16; 2 Koningen 17:15; Psalm 19:8; Psalm 25:10; Psalm 78:5, 6; Psalm 93:5; Psalm 119:1, 2, 23, 24, 59, 79, 88, 138, 167; Psalm 122:3, 4; Openbaring 6:9; 12:17; 19:10).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

The New Jerusalem and its Heavenly Doctrine #121

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

121. Faith separate from love or charity is like the light of winter, in which all things on earth are torpid, and no harvests, fruits, or flowers, are produced; but faith with love or charity is like the light of spring and summer, in which all things flourish and are produced (n. 2231, 3146, 3412-3413). The wintry light of faith separate from charity is changed into dense darkness when light from heaven flows in; and they who are in that faith then come into blindness and stupidity (n. 3412-3413).

They who separate faith from charity, in doctrine and life, are in darkness, thus in ignorance of truth, and in falsities, for these are darkness (n. 9186). They cast themselves into falsities, and into evils thence (n. 3325, 8094). The errors and falsities into which they cast themselves (n. 4721, 4730, 4776, 4783, 4925, 7779, 8313, 8765, 9224). The Word is shut to them (n. 3773, 4783, 8780). They do not see or attend to all those things which the Lord so often spoke concerning love and charity, and concerning their fruits, or goods in act, concerning which (n. 1017, 3416). Neither do they know what good is, nor thus what celestial love is, nor what charity is (n. 2517, 3603, 4136, 9995).

Faith separate from charity is no faith (n. 654, 724, 1162, 1176, 2049, 2116, 2343, 2349, 2417, 3849, 3868, 6348, 7039, 7342, 9783). Such a faith perishes in the other life (n. 2228, 5820). When faith alone is assumed as a principle, truths are contaminated by the falsity of the principle (n. 2335). Such persons do not suffer themselves to be persuaded, because it is against their principle (n. 2385). Doctrinals concerning faith alone destroy charity (n. 6353, 8094). They who separate faith from charity were represented by Cain, by Ham, by Reuben, by the firstborn of the Egyptians, and by the Philistines (n. 3325, 7097, 7317, 8093).

They who make faith alone saving, excuse a life of evil, and they who are in a life of evil have no faith, because they have no charity (n. 3865, 7766, 7778, 7790, 7950, 8094). They are inwardly in the falsities of their own evil, although they do not know it (n. 7790, 7950). Therefore good cannot be conjoined with them (n. 8981, 8983). In the other life they are against good, and against those who are in good (n. 7097, 7127, 7317, 7502, 7545, 8096, 8313). Those who are simple in heart and yet wise, know what the good of life is, thus what charity is, but not what faith separate is (n. 4741, 4754).

All things of the church have relation to good and truth, consequently to charity and faith (n. 7752-7754). The church is not with man before truths are implanted in his life, and thus become the good of charity (n. 3310). Charity constitutes the church, and not faith separate from charity (n. 809, 916, 1798-1799, 1834, 1844). The internal of the church is charity (n. 1799, 7755). Hence there is no church where there is no charity (n. 4766, 5826). The church would be one if all were regarded from charity, although men might differ as to the doctrinals of faith and the rituals of worship (n. 1285[1-3], 1316, 1798-1799, 1834, 1844, 2385, 2982, 3267, 3451). How much of good would be in the church if charity were regarded in the first place, and faith in the second (n. 6269, 6272). Every church begins from charity, but in process of time turns aside to faith, and at length to faith alone (n. 1834-1835, 2231, 4683, 8094). There is no faith at the last time of the church, because there is no charity (n. 1843). The worship of the Lord consists in a life of charity (n. 8254, 8256) The quality of the worship is according to the quality of the charity (n. 2190). The men of the external church have an internal if they are in charity (n. 1100, 1102, 1151, 1153). The doctrine of the ancient churches was the doctrine of life, which is the doctrine of charity, and not the doctrine of faith separate (n. 2385, 2417, 3419-3420, 4844, 6628, 7259-7262).

The Lord inseminates and implants truth in the good of charity when he regenerates man (n. 2063, 2189, 3310). Otherwise the seed, which is the truth of faith, cannot take root (n. 880). Then goods and truths increase, according to the quality and quantity of the charity received (n. 1016). The light of a regenerate person is not from faith, but from charity by faith (n. 854). The truths of faith, when man is regenerated, enter with the delight of affection, because he loves to do them, and they are reproduced with the same affection, because they cohere (n. 2484, 2487, 3040, 3066, 3074, 3336, 4018, 5893).

They who live in love to the Lord, and in charity towards the neighbor, lose nothing to eternity, because they are conjoined to the Lord; but it is otherwise with those who are in separate faith (n. 7506-7507). Man remains such as is his life of charity, not such as his faith separate (n. 8256). All the states of delight of those who have lived in charity, return in the other life, and are increased immensely (n. 823). Heavenly blessedness flows from the Lord into charity, because into the very life of man; but not into faith without charity (n. 2363). In heaven all are regarded from charity, and none from faith separate (n. 1258, 1394). All are associated in the heavens according to their loves (n. 7085). No one is admitted into heaven by thinking, but by willing good (n. 2401, 3459). Unless doing good is conjoined with willing good and with thinking good, there is no salvation, neither any conjunction of the internal man with the external (n. 3987). The Lord, and faith in Him, are received by no others in the other life, than those who are in charity (n. 2343).

Good is in the perpetual desire and consequent endeavor of conjoining itself with truths, and charity with faith (n. 9206-9207, 9495). The good of charity acknowledges its own truth of faith, and the truth of faith its own good of charity (n. 2429, 3101-3102, 3161, 3179-3180, 4358, 5807, 5835, 9637). Hence there is a conjunction of the truth of faith and the good of charity, concerning which (n. 3834, 4096-4097, 4301, 4345, 4353, 4364, 4368, 5365, 7623-7627, 7752-7762, 8530, 9258, 10555). Their conjunction is like a marriage (n. 1904, 2173, 2508). The law of marriage is that two be one, according to the Word of the Lord (n. 10130, 10168-10169). So also faith and charity (n. 1094, 2173, 2503). Therefore faith which is faith, is, as to its essence, charity (n. 2228, 2839, 3180, 9783). As good is the esse of a thing, and truth the existere thence, so also is charity the esse of the church, and faith the existere thence (n. 3409, 3180, 4574, 5002, 9145). The truth of faith lives from the good of charity, thus a life according to the truths of faith is charity (n. 1589, 1947, 2571, 4070, 4096-4097, 4736, 4757, 4884, 5147, 5928, 9154, 9667, 9841, 10729). Faith cannot be given but in charity, and if not in charity, there is not good in faith (n. 2261, 4368). Faith does not live with man when he only knows and thinks the things of faith, but when he wills them, and from will does them (n. 9224).

There is no salvation by faith, but by a life according to the truths of faith, which life is charity (n. 379, 389, 2228, 4663, 4721). They are saved who think from the doctrine of the church that faith alone saves, if they do what is just for the sake of justice, and good for the sake of good, for thus they are still in charity (n. 2442, 3242, 3459, 3463, 7506-7507). If a mere cogitative faith could save, all would be saved (n. 2361, 10659). Charity constitutes heaven with man, and not faith without it (n. 3513, 3584, 3815, 9832, 10714-10715, 10721, 10724). In heaven all are regarded from charity, and not from faith (n. 1258, 1394, 2361, 4802). The conjunction of the Lord with man is not by faith, but by a life according to the truths of faith (n. 9380, 10143, 10153, 10310, 10578, 10645, 10648). The Lord is the tree of life, the goods of charity the fruits, and faith the leaves (n. 3427, 9337). Faith is the "lesser luminary," and good the "larger luminary" (n. 30-38).

The angels of the Lord's celestial kingdom do not know what faith is, so that they do not even name it, but the angels of the Lord's spiritual kingdom speak of faith, because they reason concerning truths (n. 202-203, 337, 2715, 3246, 4448, 9166, 10786). The angels of the Lord's celestial kingdom say only yea, yea or nay, nay, but the angels of the Lord's spiritual kingdom reason whether it be so or not so, when there is discourse concerning spiritual truths, which are of faith (n. 2715, 3246, 4448, 9166, 10786), where the Lord's words are explained:

Let your discourse be yea, yea, nay, nay; what is beyond these is from evil (Matt. 5:37).

The reason why the celestial angels are such, is, because they admit the truths of faith immediately into their lives, and do not deposit them first in the memory, as the spiritual angels do; and hence the celestial angels are in the perception of all things of faith (n. 202, 585, 597, 607, 784 1 121, 1387, 1398, 1442, 1919, 5113, 5897, 6367, 7680, 7877, 8521, 8780, 9936, 9995, 10124).

Trust or confidence, which in an eminent sense is called saving faith, is given with those only who are in good as to life, consequently with those who are in charity (n. 2982, 4352, 4683, 4689, 7762, 8240, 9239-9245). Few know what that confidence is (n. 3868, 4352).

What difference there is between believing those things which are from God, and believing in God (n. 9239, 9243). It is one thing to know, another to acknowledge, and another to have faith (n. 896, 4319, 5664). There are scientifics of faith, rationals of faith and spirituals of faith (n. 2504, 8078). The first thing is the acknowledgment of the Lord (n. 10083). All that flows in with man from the Lord is good (n. 1614, 2016, 2751, 2882-2883, 2891-2892,2904, 6193, 7643, 9128).

There is a persuasive faith, which nevertheless is not faith (n. 2343, 2682, 2689, 3427, 3865, 8148).

It appears from various reasonings as though faith were prior to charity, but this is a fallacy (n. 3324). It may be known from the light of reason, that good, consequently charity, is in the first place, and truth, consequently faith, in the second (n. 3324-6273). Good, or charity, is actually in the first place, or is the first of the church, and truth, or faith, is in the second place, or is the second of the church, although it appears otherwise (n. 3324-3325, 3330, 3336, 3494, 3539, 3548, 3556, 3570, 3576, 3603, 3701, 3995, 4337, 4601, 4925-4926, 4928, 4930, 5351, 6256, 6269, 6272-6273, 8042, 8080, 10110). The ancients disputed concerning the first or primogeniture of the church, whether it be faith or whether it be charity (n. 367[1-2], 2435, 3324).

  
/ 325  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.