Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3200

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3200. In deze beide verzen wordt de staat van het redelijk goede beschreven, wanneer het in de verwachting van het ware is, dat daarmee verbonden moet worden als een bruid met een echtgenoot. In de twee onmiddellijk erna volgende verzen, wordt de staat van het ware beschreven, wanneer het nabij is en het goede waarneemt, waarmee het verbonden moet worden. Maar men moet weten, dat deze staten niet in één keer ontstonden, maar voortdurend, het gehele leven van de Heer in de wereld door, totdat Hij verheerlijkt was.

Bij de wederverwekten is het evenzo gesteld, want zij worden niet opeens, in één keer wederverwekt, maar voortdurend, het gehele leven door, ook in het andere leven; want de mens kan nooit volmaakt worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3324

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3324. Dat de woorden ‘Jakob zei’ de leer van het ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware, waarover nr. 3305, of wat hetzelfde is, degenen die in de leer van het ware zijn. In deze verzen, tot aan het einde van dit hoofdstuk toe, wordt gehandeld over het recht van de voorrang, namelijk of hij aan het ware dan wel aan het goede toebehoort; of wat hetzelfde is, of hij aan de leer van het ware dan wel aan het leven van het goede toebehoort, of wat eveneens hetzelfde is, of hij aan het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, toebehoort, dan wel aan de naastenliefde, voor zover deze het goede van het leven is. Wanneer de mens uit natuurlijke gewaarwording een gevolgtrekking maakt, gelooft hij, dat het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, eerder is dan de naastenliefde, voor zover zij het goede van het leven is, want hij neemt waar hoe het ware, dat van de leer is, binnentreedt, maar niet hoe het goede, dat van het leven is, dit doet; want het eerstgenoemde treedt binnen langs de uiterlijke of de zinnelijke weg, het laatstgenoemde echter langs de innerlijke weg; en verder ook omdat hij niet beter kan weten of het ware, omdat dit leert wat goed is, is eerder dan het goede; en ook omdat de hervorming van de mens plaatsvindt door middel van het ware en ook overeenkomstig het ware, en wel dermate, dat de mens vervolmaakt wordt ten aanzien van het goede, voor zoveel er van het ware daarmee verbonden kan worden, dus dat het goede vervolmaakt wordt door het ware; en meer nog, omdat de mens in het ware kan zijn en daaruit denken en spreken en wel met schijnbare ijver, hoewel hij niet tevens in het goede is; ook kan hij door het ware in het vertrouwen zijn van zijn zaligheid. Deze en nog andere dingen meer maken, dat de mens, wanneer hij uit de zinnelijke en natuurlijke mens oordeelt, meent, dat het ware dat van het geloof is, eerder is dan het goede dat van de naastenliefde is; maar al deze dingen zijn redeneringen uit begoochelingen, omdat het zo voor de zinnelijke en natuurlijke mens verschijnt. Het goede zelf dat van het leven is, is eerder; het goede dat van het leven is, is de eigenlijke aardbodem, waarin de waarheden gezaaid moeten worden en zoals de aardbodem is, zo is de opneming van de zaden, dat wil zeggen, van de waarheden van het geloof. De waarheden kunnen weliswaar eerst worden opgeborgen in de geheugens, zoals zaden in een bak, of zoals bij vogels in hun krop, maar zij behoren de mens niet toe, tenzij de aardbodem is voorbereid en zoals de aardbodem is, dat wil zeggen, zoals het goede is, zo is hun ontkieming en bevruchting. Maar men zie wat hierover herhaaldelijk is aangetoond wat hier wordt aangehaald opdat men daardoor zal weten, wat het goede en wat het ware is en dat de voorrang het goede toebehoort en niet het ware, namelijk: Waarom men geen scherp onderscheiden voorstelling heeft ten opzicht van het goede en het ware, nr. 2507.

Dat het goede invloeit langs een innerlijke weg, aan de mens onbekend, terwijl het ware wordt verworven langs de uiterlijke, de mens bekende weg, nrs. 3030, 3098.

Dat de waarheden de ontvangende vaten van het goede zijn, nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269, 3068, 3318.

Dat het goede zijn ware erkent, waarmee het verbonden wordt, nrs. 3101, 3102, 3179 en dat op de allerstrengste wijze onderzoek gedaan en voorzorg genomen wordt, opdat niet het valse met het goede, noch het ware met het boze zal worden verbonden, nrs. 3033, 3101, 3102.

Dat het goede voor zichzelf het ware maakt, waarmee het verbonden wordt, daar het niets anders dan het ware erkent, dan wat samenstemt, nr. 3161.

Dat het ware niets anders is, dan dat wat uit het goede voorkomt, nr. 2434.

Dat het ware de vorm is van het goede, nr. 3049.

Dat het ware het beeld van het goede in zich heeft en in het goede de eigenlijke afbeelding van zichzelf, waaruit het voorkomt, nr. 3180.

Dat het zaad, dat het ware is, ingeworteld wordt in het goede, dat van de naastenliefde is, nr. 880.

Dat het geloof nooit bestaan kan dan alleen in zijn leven, dat wil zeggen, in de liefde en de naastenliefde, nrs. 379, 389, 654, 724, 1608, 2343, 2349.

Dat de waarheden die tot de leerstellige dingen van het geloof behoren, vanuit de liefde en de naastenliefde beschouwd kunnen worden maar niet omgekeerd, nr. 2454;

dat vanuit het geloof beschouwen en niet vanuit de liefde en de naastenliefde, wil zeggen: achter zich zien en zich achterwaarts omwenden, nr. 2454.

Dat het ware levend gemaakt wordt overeenkomstig het goede van eenieder, dus overeenkomstig de staat van onschuld en naastenliefde bij de mens, nrs. 1776, 3111.

Dat de waarheden van het geloof door geen anderen ontvangen kunnen worden dan door hen die in het goede zijn, nrs. 2343, 2349.

Dat degenen die in geen naastenliefde zijn, de Heer niet kunnen erkennen, dus niets van het ware van het geloof; en dat, wanneer zij een en ander belijden, dit iets uiterlijks is zonder het innerlijke, of uit huichelarij voortkomt, nr. 2345.

Dat er hoegenaamd geen geloof is, waar geen naastenliefde is, nrs. 654, 1162, 1176, 2429.

Dat de wijsheid, het inzicht en de wetenschap de zonen van de naastenliefde zijn, nr. 1226.

Dat de engelen in inzicht en wijsheid zijn, omdat zij in de liefde zijn, nrs. 2500, 2572.

Dat het leven van de engelen bestaat in de goedheden van de naastenliefde en dat engelen vormen van naastenliefde zijn, nrs. 454, 553.

Dat de liefde tot de Heer een gelijkenis van Hem is en de liefde jegens de naaste een beeld van Hem, nr. 1013.

Dat de engelen door de liefde tot de Heer al wat tot het geloof behoort gewaarworden, nr. 202.

Dat niets leeft dan alleen de liefde en de aandoening, nr. 1589.

Dat degenen die wederkerige liefde of naastenliefde hebben, het leven van de Heer hebben, nrs. 1799, 1803.

Dat de liefde tot de Heer en jegens de naaste de hemel zelf is, nrs. 1802, 1824, 2057, 2130, 2131.

Dat de tegenwoordigheid van de Heer overeenkomstig de staat is van de liefde en de naastenliefde, nr. 904.

Dat alle voorschriften van de Tien Geboden en alle dingen van het geloof in de naastenliefde zijn gelegen, nrs. 1121, 1798.

Dat de erkentenis van de leerstellige dingen van het geloof niets uitricht, wanneer de mens geen naastenliefde heeft, want de leerstellige dingen beschouwen de naastenliefde als einddoel, nrs. 2049, 2116.

Dat de erkenning van het ware en dus ook het geloof niet bestaan kan, tenzij de mens in het goede is, nr. 2261.

Dat het heilige van de eredienst zich gedraagt overeenkomstig de hoedanigheid en hoeveelheid van het in de naastenliefde ingeplante ware van het geloof, nr. 2190.

Dat er geen behoud is door het geloof, maar door het leven vanuit het geloof, dat de naastenliefde is, nrs. 2228, 2261.

Dat het hemelse Rijk aan diegenen gewordt, die het geloof van de naastenliefde hebben, nr. 1608.

Dat in de hemel allen beschouwd worden naar de naastenliefde en het daaruit voortvloeiende geloof, nr. 1258.

Dat men in de hemel niet wordt toegelaten, dan alleen door van harte het goede te willen, nr. 2401.

Dat diegenen behouden worden die in het geloof zijn, mits in het geloof het goede is, nrs. 2261, 2442.

Dat het geloof, dat niet in het goede van het leven is geplant, in het andere leven geheel en al te gronde gaat, nr. 2228.

Dat wanneer het geloof van de gedachte alleen zalig maakte, allen in de hemel binnengeleid zouden worden, maar aangezien het leven in de weg staat, kunnen zij niet binnengeleid worden, nr. 2363.

Dat degenen die tot beginsel hebben, dat het geloof-alleen zalig maakt, de waarheden bezoedelen met het valse van het beginsel, nrs. 2383, 2385.

Dat de vrucht van het geloof het goede werk is en dat dit de naastenliefde is en deze de liefde tot de Heer en in de hoogste zin de Heer, nr. 1873.

Dat de vruchten van het geloof de vruchten van het goede zijn, wat tot de liefde en de naastenliefde behoort, nr. 3146.

Dat het vertrouwen of de overtuiging, dat het zaligmakende geloof wordt genoemd, niet bestaan kan dan alleen bij hen, die in het goede van het leven zijn, nr. 2982.

Dat het goede het leven van het ware is, nr. 1589. Wanneer er gezegd kan worden, dat de waarheden het leven hebben verkregen, zie nr. 1928.

Dat het goede vanuit de Heer invloeit in waarheden van allerlei soort, maar dat het van het grootste belang is, dat het echte waarheden zijn, nr. 2531.

Dat het goede en ware vanuit de Heer voor zoveel invloeit, als het boze en valse verwijderd wordt, nrs. 2411, 3142, 3147.

Dat het goede niet in het ware kan invloeien, zolang de mens in het boze is, nr. 2388.

Dat het ware het ware niet is alvorens het door het goede is aangenomen, nr. 2429.

Dat er een huwelijk van het goede en het ware is in alle dingen tot in bijzonderheden, nrs. 2173, 2503, 2507.

Dat de aandoening van het goede tot het leven behoort en de aandoening van het ware ter wille van het leven, nr. 2455 aan het einde. Dat het ware naar het goede streeft en van het goede uitgaat, nr. 2063.

Dat door middel van invloeiing de waarheden uit de natuurlijke mens worden opgeroepen, opgeheven en ingeplant in het goede in de redelijke mens, nrs. 3085, 3086.

Dat wanneer het ware met het goede verbonden wordt, het de mens wordt toegeëigend, nr. 3108. Opdat het ware met het goede verbonden zal worden, moet er instemming zijn van verstand en wil; wanneer er instemming is van de wil, vindt de verbinding plaats, nrs. 3157, 3158.

Dat het redelijke ten aanzien van het ware wordt verkregen door erkentenissen en dat de waarheden worden toegeëigend, wanneer die met het goede verbonden worden en dat ze dan tot de wil behoren en daar zijn ter wille van het leven, nr. 3161.

Dat het ware niet op eenmaal wordt ingewijd in en verbonden met het goede, maar gedurende het gehele leven en daarna, nr. 3200.

Dat evenals het licht zonder warmte niets voortbrengt, zo ook het ware van het geloof niets zonder het goede van de liefde, nr. 3146. Van welke aard de voorstelling van het ware zonder het goede is en van welke aard het licht daarvan in het andere leven, nr. 2228.

Dat het afgescheiden geloof is zoals het winterlicht en het geloof uit naastenliefde zoals het lentelicht, nr. 2231.

Dat degenen die daadwerkelijk het ware, wat geloof is, van de naastenliefde scheiden, geen geweten kunnen hebben, nrs. 1076, 1077.

De reden waarom zij het geloof van de naastenliefde hebben gescheiden en hebben gezegd, dat het geloof zalig maakt, zie nr. 2231.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, het goede neerlegt in de waarheden, die bij hem zijn, nrs. 2183, 2189.

Dat de mens niet wordt wederverwekt door middel van het ware, maar door middel van het goede, nrs. 989, 2146, 2183, 2189, 2697.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, hem tegemoet komt en met het goede van de naastenliefde de waarheden die bij hem zijn, vervult, nr. 2063.

Dat degenen die in het goede van het leven zijn en niet in het ware van het geloof, zoals de heidenen en de kleine kinderen, de waarheden van het geloof in het andere leven ontvangen en wederverwekt worden, nr. 989; over de heidenen, nrs. 932, 1032, 2049, 2284, 2589-2604; over de kleine kinderen, nrs. 2290-2293, 2302-2304.

Dat de mens wordt wederverwekt door de aandoening van het ware en dat hij, eenmaal wederverwekt, handelt vanuit de aandoening van het goede, nr. 1904.

Dat bij degene die wederverwekt moet worden, het zaad niet dan in het goede wortel kan schieten, nrs. 880, 989.

Dat het schijnsel van de wederverwekte uit de naastenliefde voorkomt, nr. 854.

Dat dezelfde waarheden bij de ene mens waar zijn, bij de ander minder waar en bij weer anderen zelfs valsheden en dat het hiermee gesteld is overeenkomstig het goede dat van het leven is, nr. 2439. Welk verschil er bestaat tussen het goede van de kindertijd, het goede van de onwetendheid en het goede van het inzicht, nr. 2280. Wie er kunnen komen in de erkentenissen van het ware en in het geloof en wie dit niet kunnen, nr. 2689.

Dat de Kerk niet bestaat, wanneer de waarheden van de leerstellige dingen niet zijn ingeplant in het goede van het leven, nr. 3310.

Dat niet het leerstellige de Kerk maakt, maar de naastenliefde, nrs. 809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat de leerstellige dingen van de Kerk niets zijn, tenzij men leeft overeenkomstig deze dingen, nr. 1515.

Dat de leer van het geloof de leer van de naastenliefde is, nr. 2571.

Dat de Kerk vanuit de naastenliefde is en niet uit het afgescheiden geloof, nr. 916.

Dat eenieder vanuit de naastenliefde kan weten of hij het innerlijke van de eredienst heeft, nrs. 1102, 1151, 1153.

Dat de Kerk van de Heer over het gehele aardrijk verschillend is ten aanzien van de waarheden, maar dat zij één is door de naastenliefde, nr. 3267.

Dat de Kerk één zou zijn, wanneer allen naastenliefde hadden, hoewel zij ten aanzien van de rituelen en leerstellige dingen verschillen zouden, nrs. 809, 1285, 1316, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat er uit verscheidene Kerken één Kerk zou zijn, wanneer voor allen de naastenliefde het wezenlijke van de Kerk zou zijn en niet het geloof, nr. 2982.

Dat er twee soorten van leerstellige dingen zijn: het leerstellige van de naastenliefde en het leerstellige van het geloof; en dat er in de Oude Kerk de leerstellige dingen van de naastenliefde waren, die heden ten dage tot de verloren zaken behoren, nr. 2417. In welke onwetendheid omtrent het ware diegenen verkeren, die niet in de leerstellige dingen van de naastenliefde zijn, nr. 2435.

Dat de mensen, omdat zij heden ten dage het wezenlijke van de Kerk in het geloof stellen, zelfs niet eens de dingen zien, die de Heer zo vaak over de liefde en de naastenliefde heeft gesproken, noch er aandacht aan schenken, nrs. 1017, 2373.

Dat het goede, dat tot de liefde tot de Heer en tot de liefde jegens de naaste behoort, hoger en eerder is dan het ware dat van het geloof is en niet omgekeerd, nrs. 363, 364.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3147

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3147. Dat de woorden ‘en water om zijn voeten te wassen’ de reiniging daar betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘water om te wassen’ of van ‘wassen met water’, namelijk reinigen, waarover hierna; en uit de betekenis van de voeten, namelijk de natuurlijke dingen, of wat hetzelfde is, de dingen die in de natuurlijke mens zijn, waarover nr. 2162. In de uitbeeldende Kerk was het gewoonte de voeten met water te wassen en daarmee aan te duiden, dat de onreine dingen van de natuurlijke mens werden weggewassen. De onreine dingen van de natuurlijke mens zijn al die dingen, die tot de eigen- en de wereldliefde behoren; wanneer deze onreine dingen weggewassen zijn, vloeien de goedheden en waarheden in, want het zijn enig en alleen deze dingen die de invloeiing van het goede en ware door de Heer verhinderen. Want het goede vloeit van de Heer voortdurend in, maar wanneer het door de innerlijke of geestelijke mens tot zijn uiterlijke of natuurlijke mens komt, wordt het daar òf verdraaid, òf teruggekaatst òf verstikt. Wanneer echter de dingen die tot de eigen- en de wereldliefde behoren verwijderd worden, wordt het goede daar ontvangen en vruchtbaar gemaakt, want dan verricht de mens de werken van de naastenliefde, zoals blijken kan uit vele dingen; bijvoorbeeld wanneer de dingen die tot de uiterlijke of natuurlijke mens behoren, slechts in slaap gebracht worden, zoals in tegenspoed, ellende en ziekte; dan begint de mens direct vroom te denken en het goede te willen en ook de werken van de vroomheid te verrichten, voor zover hij daartoe in staat is; maar bij verandering van staat of de toestand veranderen ook deze dingen. Deze dingen werden in de Oude Kerk aangeduid door de wassingen en deze zelfde dingen werden in de Joodse Kerk uitgebeeld. Dat deze in de Oude Kerk werden aangeduid, maar in de Joodse Kerk uitgebeeld, kwam omdat de mens van de Oude Kerk deze ritus als iets uiterlijks in de eredienst beschouwde en ook niet geloofde, dat hij door de wassing gereinigd werd, maar door de afwassing van de onreinheden van de natuurlijke mens, die, zoals gezegd, de dingen zijn die tot de eigen- en de wereldliefde behoren. De mens van de Joodse Kerk geloofde evenwel, dat hij door de wassing gereinigd werd omdat hij niet wist en niet wilde weten, dat de reiniging van de innerlijke dingen werd aangeduid. Dat door de wassing het wegwissen van deze onreinheden wordt aangeduid, blijkt bij Jesaja:

‘Wast u, reinigt u, doet het boze van uw werken weg van voor Mijn ogen, laat af van kwaad te doen’, (Jesaja 1:16) waar het duidelijk uitkomt, dat zich wassen wil zeggen: zich reinigen en de boosheden verwijderen.

Bij dezelfde:

‘Wanneer de Heer zal afgewassen hebben de drek der dochteren van Zion en de bloeden van Jeruzalem zal afgewist hebben uit hun midden, in de geest van het gericht en in de geest van de zuivering’, (Jesaja 4:4) waar het afwassen van de drek van de dochters van Zion en het afwissen van de bloeden van Jeruzalem staat voor het reinigen van boosheden en valsheden.

Bij Jeremia:

‘Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoe lang zullen de gedachten van uw gerechtigheid in het midden van u vertoeven’, (Jeremia 4:14).

Bij Ezechiël:

‘Ik waste u met wateren en Ik spoelde de bloeden af van over u en zalfde u met olie’, (Ezechiël 16:9), met betrekking tot Jeruzalem, waaronder hier de Oude Kerk wordt verstaan; met wateren wassen staat voor reinigen van valsheden, de bloeden afspoelen voor zuiveren van boosheden; met olie zalven voor daarna vullen met het goede.

Bij David:

‘Was mij van mij ongerechtigheid en reinig mij van mijn zonde; ontzondig mij met hysop en ik zal rein zijn, was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw’, (Psalm 51:4, 9);

gewassen worden staat klaarblijkelijk voor gereinigd worden van boosheden en van de valsheden daarvan. Dit waren de dingen die door het wassen in de uitbeeldende Kerk werden aangeduid en het werd daar ter wille van de uitbeelding bevolen, dat zij, wanneer zij onrein waren geworden, de huid, de handen, de voeten en ook de klederen zouden wassen en rein worden en door dit alles werden die dingen aangeduid die tot de natuurlijke mens behoren. Ook werden wasvaten die van koper waren buiten de tempel geplaatst, te weten ‘de koperen zee’ en de tien koperen vaten, (1 Koningen 7:23-39);

en een koperen wasvat waaruit Aharon en zijn zonen zich wassen zouden, was geplaatst tussen de tent der samenkomst en het altaar, dus ook buiten de tent, (Exodus 30:18, 19, 21) waardoor eveneens werd aangeduid, dat alleen de uiterlijke of natuurlijke dingen gereinigd moesten worden; en wanneer deze niet gereinigd zijn, dat wil zeggen, wanneer de dingen die tot de eigen- en tot de wereldliefde behoren, niet verwijderd zijn, kunnen de innerlijke dingen, die tot de liefde tot de Heer en jegens de naaste behoren, nooit invloeien, zoals eerder werd gezegd. Ten einde nog beter te weten, hoe het met deze zaken gesteld is, namelijk dat de uiterlijke dingen gereinigd moeten worden, kunnen de goede werken als voorbeeld en toelichting dienen of wat hetzelfde is: de goedheden van de naastenliefde die heden ten dage ‘vruchten van het geloof’ worden genoemd; deze zijn uiterlijke dingen omdat zij verrichtingen zijn. Goede werken zijn boze werken, wanneer niet die dingen verwijderd worden die tot de eigen- en de wereldliefde behoren; want wanneer werken worden gedaan, alvorens deze dingen verwijderd zijn, verschijnen zij van buiten goed, maar van binnen zijn zij boos, want zij worden gedaan òf ter wille van de roem òf ter wille van gewin òf ter wille van eigen eer of òf ter wille van een beloning; zo zijn zij dus òf verbonden met eigen verdienste òf schijnheilig, want de dingen die tot de eigen- en de wereldliefde behoren, maken dat deze werken zo zijn. Wanneer echter deze boosheden verwijderd worden, dan worden de werken goed en zijn zij goedheden van de naastenliefde; in deze werken is dan namelijk geen beogen van zichzelf, van de wereld, van roem of beloning, zo zijn zij dus noch verbonden met eigen verdienste, noch schijnheilig; want dan vloeit van de Heer de hemelse liefde en de geestelijke liefde in de werken en zij maken dat deze de liefde en de naastenliefde daadwerkelijk zijn; en dan reinigt de Heer door deze liefde ook de natuurlijke of uiterlijke mens en stelt hem in de orde, zodat hij op overeenstemmende wijze de hemelse en geestelijke dingen die invloeien, ontvangt. Dit kan duidelijk blijken uit wat de Heer leerde, toen Hij de voeten van de discipelen waste, bij Johannes:

‘Hij kwam tot Simon Petrus; die zei tot Hem: Heer, zult Gij mijn voeten wassen. Jezus antwoordde en zei tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na deze weten. Petrus zei tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij. Simon Petrus zei tot Hem: Heer niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd. Jezus zei tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node, dan dat hij aan de voeten gewassen worde, maar is geheel rein; gijlieden zijt alreeds rein, doch niet allen’, (Johannes 13:4-17);

die gewassen is heeft niet van node dan dat hij aan de voeten gewassen worde, betekent, dat wie hervormd is, alleen van node heeft gereinigd te worden ten aanzien van de natuurlijke dingen, dat wil zeggen, dat daarvan de boosheden en valsheden verwijderd moeten worden; dan worden alle dingen in de orde gesteld door middel van de invloeiing van de geestelijke dingen van de Heer. Bovendien behoorde de voetwassing tot de naastenliefde, namelijk, dat men niet letten zou op de boosheden van de ander; en het behoorde ook tot de vernedering, namelijk, dat men de ander van boosheden als van onreinheden zou zuiveren, zoals blijken kan uit de woorden van de Heer op die plaats van vers 12-17 en eveneens in, (Lukas 7:37, 38, 44, 46; Johannes 11:2; 1 Samuël 25:41). Eenieder kan zien, dat zich wassen niemand reinigt van boosheden en valsheden, maar alleen van de onreinheden die hem aankleven. Maar daar het wassen onder de riten behoorde die in de Kerk waren bevolen, volgt hieruit, dat het iets bijzonders inhield, namelijk de geestelijke wassing, dat wil zeggen, de reiniging van die onreinheden die de mens van binnen aankleven. Dat is de reden dat diegenen onder hen die deze dingen wisten en nadachten over de reiniging van het hart of over de verwijdering van de boosheden van de eigen- en wereldliefde uit de natuurlijke mens en dit met alle toewijding trachtten te doen, deze ritus van de wassing in acht namen als een uiterlijke eredienst op bevel. Maar zij die dit niet wisten en ook niet weten wilden, maar dachten dat alleen de ritus van het wassen van de klederen, van de huid en van de handen en voeten hen reinigen zou, en dat het aan hen, wanneer zij alleen maar deze dingen deden, veroorloofd was in gierigheid, in haatgevoelens, wraaknemingen, onbarmhartigheid en wreedheden, wat geestelijke onreinheden zijn, te leven, beoefenden deze ritus als een afgodische ritus. Niettemin konden zij daarmee uitbeelden en door de uitbeelding iets van de Kerk vertonen, waardoor er enige verbinding was van de hemel met de mens, voordat de Heer kwam, maar het was een verbinding van dien aard, dat zij de mens van deze Kerk weinig of niets aandeed. De Joden en de Israëlieten waren van dien aard dat zij hoegenaamd niets dachten over de innerlijke mens en er ook niets van wilden weten, dus hoegenaamd niets over de hemelse en geestelijke dingen, die tot het leven na de dood behoren. Maar opdat toch niet alle verbinding met de hemel verloren zou gaan en op deze wijze met de Heer, werden zij vastgebonden aan uiterlijke riten, waardoor innerlijke dingen werden aangeduid. Al hun gevangenschappen en plagen hadden in het algemeen ten doel dat de uiterlijke dingen strikt in acht genomen zouden worden ter wille van de uitbeelding. Vandaar nu was het dat ‘Mozes Aharon en zijn zonen aan de ingang van de tent zou wassen met water, opdat zij gereinigd zouden worden’, (Exodus 29:4; 40:12; Leviticus 8:6);

‘dat Aharon en zijn zonen hun handen en voeten zouden wassen, voordat zij in de tent der samenkomst zouden gaan en tot het altaar naderen om te dienen, opdat zij niet sterven zouden en dat dit hun zou zijn een inzetting der eeuw’, (Exodus 30:18-21; 40:30, 31);

‘dat Aharon zijn vlees zou wassen alvorens de klederen van het ambt aan te doen’, (Leviticus 16:24);

‘dat de Levieten gereinigd zouden worden door besprengd te worden met het water der ontzondiging en dat zij het scheermes over hun vlees zouden doen gaan en hun klederen wassen en aldus rein zijn’, (Numeri 8:6, 7);

‘dat wie het lijk zou eten van een rein beest of het verscheurde, zijn klederen wassen zou en zich met water baden; en wanneer hij zich niet waste en zijn vlees niet baadde, zou hij zijn ongerechtigheid dragen’, (Leviticus 17:15, 16);

‘dat wie het leger aanroerde van een die de vloed had, of die op een vat zat, waarop hij gezeten heeft en wie zijn vlees aanroerde, zijn klederen zou wassen en zich met water baden en onrein zijn tot aan de avond’, (Leviticus 15:5-7, 10-12);

‘dat wie de bok zond tot asasel, zijn vlees zou wassen’, (Leviticus 16:26);

‘dat wanneer een melaatse gereinigd was, hij zijn klederen zou wassen, al zijn haar afscheren en zich met water wassen, en rein zijn’, (Leviticus 14:8, 9), ja zelfs ‘dat de vaten zelf die onrein waren geworden door de aanraking van onreine dingen, in de wateren gestoken zouden worden en onrein zijn tot aan de avond’, (Leviticus 11:32). Uit deze dingen kan blijken, dat niemand door de ritus van de wassing ten aanzien van de innerlijke dingen rein of zuiver werd gemaakt, maar slechts het zuivere of het in geestelijke zin genomen reine uitbeeldde om de eerder aangegeven reden. Dat dit zo is, leert de Heer duidelijk bij, (Mattheüs 15:1, 2, 20; Markus 7:1-23).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl