Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3147

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3147. Dat de woorden ‘en water om zijn voeten te wassen’ de reiniging daar betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘water om te wassen’ of van ‘wassen met water’, namelijk reinigen, waarover hierna; en uit de betekenis van de voeten, namelijk de natuurlijke dingen, of wat hetzelfde is, de dingen die in de natuurlijke mens zijn, waarover nr. 2162. In de uitbeeldende Kerk was het gewoonte de voeten met water te wassen en daarmee aan te duiden, dat de onreine dingen van de natuurlijke mens werden weggewassen. De onreine dingen van de natuurlijke mens zijn al die dingen, die tot de eigen- en de wereldliefde behoren; wanneer deze onreine dingen weggewassen zijn, vloeien de goedheden en waarheden in, want het zijn enig en alleen deze dingen die de invloeiing van het goede en ware door de Heer verhinderen. Want het goede vloeit van de Heer voortdurend in, maar wanneer het door de innerlijke of geestelijke mens tot zijn uiterlijke of natuurlijke mens komt, wordt het daar òf verdraaid, òf teruggekaatst òf verstikt. Wanneer echter de dingen die tot de eigen- en de wereldliefde behoren verwijderd worden, wordt het goede daar ontvangen en vruchtbaar gemaakt, want dan verricht de mens de werken van de naastenliefde, zoals blijken kan uit vele dingen; bijvoorbeeld wanneer de dingen die tot de uiterlijke of natuurlijke mens behoren, slechts in slaap gebracht worden, zoals in tegenspoed, ellende en ziekte; dan begint de mens direct vroom te denken en het goede te willen en ook de werken van de vroomheid te verrichten, voor zover hij daartoe in staat is; maar bij verandering van staat of de toestand veranderen ook deze dingen. Deze dingen werden in de Oude Kerk aangeduid door de wassingen en deze zelfde dingen werden in de Joodse Kerk uitgebeeld. Dat deze in de Oude Kerk werden aangeduid, maar in de Joodse Kerk uitgebeeld, kwam omdat de mens van de Oude Kerk deze ritus als iets uiterlijks in de eredienst beschouwde en ook niet geloofde, dat hij door de wassing gereinigd werd, maar door de afwassing van de onreinheden van de natuurlijke mens, die, zoals gezegd, de dingen zijn die tot de eigen- en de wereldliefde behoren. De mens van de Joodse Kerk geloofde evenwel, dat hij door de wassing gereinigd werd omdat hij niet wist en niet wilde weten, dat de reiniging van de innerlijke dingen werd aangeduid. Dat door de wassing het wegwissen van deze onreinheden wordt aangeduid, blijkt bij Jesaja:

‘Wast u, reinigt u, doet het boze van uw werken weg van voor Mijn ogen, laat af van kwaad te doen’, (Jesaja 1:16) waar het duidelijk uitkomt, dat zich wassen wil zeggen: zich reinigen en de boosheden verwijderen.

Bij dezelfde:

‘Wanneer de Heer zal afgewassen hebben de drek der dochteren van Zion en de bloeden van Jeruzalem zal afgewist hebben uit hun midden, in de geest van het gericht en in de geest van de zuivering’, (Jesaja 4:4) waar het afwassen van de drek van de dochters van Zion en het afwissen van de bloeden van Jeruzalem staat voor het reinigen van boosheden en valsheden.

Bij Jeremia:

‘Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoe lang zullen de gedachten van uw gerechtigheid in het midden van u vertoeven’, (Jeremia 4:14).

Bij Ezechiël:

‘Ik waste u met wateren en Ik spoelde de bloeden af van over u en zalfde u met olie’, (Ezechiël 16:9), met betrekking tot Jeruzalem, waaronder hier de Oude Kerk wordt verstaan; met wateren wassen staat voor reinigen van valsheden, de bloeden afspoelen voor zuiveren van boosheden; met olie zalven voor daarna vullen met het goede.

Bij David:

‘Was mij van mij ongerechtigheid en reinig mij van mijn zonde; ontzondig mij met hysop en ik zal rein zijn, was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw’, (Psalm 51:4, 9);

gewassen worden staat klaarblijkelijk voor gereinigd worden van boosheden en van de valsheden daarvan. Dit waren de dingen die door het wassen in de uitbeeldende Kerk werden aangeduid en het werd daar ter wille van de uitbeelding bevolen, dat zij, wanneer zij onrein waren geworden, de huid, de handen, de voeten en ook de klederen zouden wassen en rein worden en door dit alles werden die dingen aangeduid die tot de natuurlijke mens behoren. Ook werden wasvaten die van koper waren buiten de tempel geplaatst, te weten ‘de koperen zee’ en de tien koperen vaten, (1 Koningen 7:23-39);

en een koperen wasvat waaruit Aharon en zijn zonen zich wassen zouden, was geplaatst tussen de tent der samenkomst en het altaar, dus ook buiten de tent, (Exodus 30:18, 19, 21) waardoor eveneens werd aangeduid, dat alleen de uiterlijke of natuurlijke dingen gereinigd moesten worden; en wanneer deze niet gereinigd zijn, dat wil zeggen, wanneer de dingen die tot de eigen- en tot de wereldliefde behoren, niet verwijderd zijn, kunnen de innerlijke dingen, die tot de liefde tot de Heer en jegens de naaste behoren, nooit invloeien, zoals eerder werd gezegd. Ten einde nog beter te weten, hoe het met deze zaken gesteld is, namelijk dat de uiterlijke dingen gereinigd moeten worden, kunnen de goede werken als voorbeeld en toelichting dienen of wat hetzelfde is: de goedheden van de naastenliefde die heden ten dage ‘vruchten van het geloof’ worden genoemd; deze zijn uiterlijke dingen omdat zij verrichtingen zijn. Goede werken zijn boze werken, wanneer niet die dingen verwijderd worden die tot de eigen- en de wereldliefde behoren; want wanneer werken worden gedaan, alvorens deze dingen verwijderd zijn, verschijnen zij van buiten goed, maar van binnen zijn zij boos, want zij worden gedaan òf ter wille van de roem òf ter wille van gewin òf ter wille van eigen eer of òf ter wille van een beloning; zo zijn zij dus òf verbonden met eigen verdienste òf schijnheilig, want de dingen die tot de eigen- en de wereldliefde behoren, maken dat deze werken zo zijn. Wanneer echter deze boosheden verwijderd worden, dan worden de werken goed en zijn zij goedheden van de naastenliefde; in deze werken is dan namelijk geen beogen van zichzelf, van de wereld, van roem of beloning, zo zijn zij dus noch verbonden met eigen verdienste, noch schijnheilig; want dan vloeit van de Heer de hemelse liefde en de geestelijke liefde in de werken en zij maken dat deze de liefde en de naastenliefde daadwerkelijk zijn; en dan reinigt de Heer door deze liefde ook de natuurlijke of uiterlijke mens en stelt hem in de orde, zodat hij op overeenstemmende wijze de hemelse en geestelijke dingen die invloeien, ontvangt. Dit kan duidelijk blijken uit wat de Heer leerde, toen Hij de voeten van de discipelen waste, bij Johannes:

‘Hij kwam tot Simon Petrus; die zei tot Hem: Heer, zult Gij mijn voeten wassen. Jezus antwoordde en zei tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na deze weten. Petrus zei tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij. Simon Petrus zei tot Hem: Heer niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd. Jezus zei tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node, dan dat hij aan de voeten gewassen worde, maar is geheel rein; gijlieden zijt alreeds rein, doch niet allen’, (Johannes 13:4-17);

die gewassen is heeft niet van node dan dat hij aan de voeten gewassen worde, betekent, dat wie hervormd is, alleen van node heeft gereinigd te worden ten aanzien van de natuurlijke dingen, dat wil zeggen, dat daarvan de boosheden en valsheden verwijderd moeten worden; dan worden alle dingen in de orde gesteld door middel van de invloeiing van de geestelijke dingen van de Heer. Bovendien behoorde de voetwassing tot de naastenliefde, namelijk, dat men niet letten zou op de boosheden van de ander; en het behoorde ook tot de vernedering, namelijk, dat men de ander van boosheden als van onreinheden zou zuiveren, zoals blijken kan uit de woorden van de Heer op die plaats van vers 12-17 en eveneens in, (Lukas 7:37, 38, 44, 46; Johannes 11:2; 1 Samuël 25:41). Eenieder kan zien, dat zich wassen niemand reinigt van boosheden en valsheden, maar alleen van de onreinheden die hem aankleven. Maar daar het wassen onder de riten behoorde die in de Kerk waren bevolen, volgt hieruit, dat het iets bijzonders inhield, namelijk de geestelijke wassing, dat wil zeggen, de reiniging van die onreinheden die de mens van binnen aankleven. Dat is de reden dat diegenen onder hen die deze dingen wisten en nadachten over de reiniging van het hart of over de verwijdering van de boosheden van de eigen- en wereldliefde uit de natuurlijke mens en dit met alle toewijding trachtten te doen, deze ritus van de wassing in acht namen als een uiterlijke eredienst op bevel. Maar zij die dit niet wisten en ook niet weten wilden, maar dachten dat alleen de ritus van het wassen van de klederen, van de huid en van de handen en voeten hen reinigen zou, en dat het aan hen, wanneer zij alleen maar deze dingen deden, veroorloofd was in gierigheid, in haatgevoelens, wraaknemingen, onbarmhartigheid en wreedheden, wat geestelijke onreinheden zijn, te leven, beoefenden deze ritus als een afgodische ritus. Niettemin konden zij daarmee uitbeelden en door de uitbeelding iets van de Kerk vertonen, waardoor er enige verbinding was van de hemel met de mens, voordat de Heer kwam, maar het was een verbinding van dien aard, dat zij de mens van deze Kerk weinig of niets aandeed. De Joden en de Israëlieten waren van dien aard dat zij hoegenaamd niets dachten over de innerlijke mens en er ook niets van wilden weten, dus hoegenaamd niets over de hemelse en geestelijke dingen, die tot het leven na de dood behoren. Maar opdat toch niet alle verbinding met de hemel verloren zou gaan en op deze wijze met de Heer, werden zij vastgebonden aan uiterlijke riten, waardoor innerlijke dingen werden aangeduid. Al hun gevangenschappen en plagen hadden in het algemeen ten doel dat de uiterlijke dingen strikt in acht genomen zouden worden ter wille van de uitbeelding. Vandaar nu was het dat ‘Mozes Aharon en zijn zonen aan de ingang van de tent zou wassen met water, opdat zij gereinigd zouden worden’, (Exodus 29:4; 40:12; Leviticus 8:6);

‘dat Aharon en zijn zonen hun handen en voeten zouden wassen, voordat zij in de tent der samenkomst zouden gaan en tot het altaar naderen om te dienen, opdat zij niet sterven zouden en dat dit hun zou zijn een inzetting der eeuw’, (Exodus 30:18-21; 40:30, 31);

‘dat Aharon zijn vlees zou wassen alvorens de klederen van het ambt aan te doen’, (Leviticus 16:24);

‘dat de Levieten gereinigd zouden worden door besprengd te worden met het water der ontzondiging en dat zij het scheermes over hun vlees zouden doen gaan en hun klederen wassen en aldus rein zijn’, (Numeri 8:6, 7);

‘dat wie het lijk zou eten van een rein beest of het verscheurde, zijn klederen wassen zou en zich met water baden; en wanneer hij zich niet waste en zijn vlees niet baadde, zou hij zijn ongerechtigheid dragen’, (Leviticus 17:15, 16);

‘dat wie het leger aanroerde van een die de vloed had, of die op een vat zat, waarop hij gezeten heeft en wie zijn vlees aanroerde, zijn klederen zou wassen en zich met water baden en onrein zijn tot aan de avond’, (Leviticus 15:5-7, 10-12);

‘dat wie de bok zond tot asasel, zijn vlees zou wassen’, (Leviticus 16:26);

‘dat wanneer een melaatse gereinigd was, hij zijn klederen zou wassen, al zijn haar afscheren en zich met water wassen, en rein zijn’, (Leviticus 14:8, 9), ja zelfs ‘dat de vaten zelf die onrein waren geworden door de aanraking van onreine dingen, in de wateren gestoken zouden worden en onrein zijn tot aan de avond’, (Leviticus 11:32). Uit deze dingen kan blijken, dat niemand door de ritus van de wassing ten aanzien van de innerlijke dingen rein of zuiver werd gemaakt, maar slechts het zuivere of het in geestelijke zin genomen reine uitbeeldde om de eerder aangegeven reden. Dat dit zo is, leert de Heer duidelijk bij, (Mattheüs 15:1, 2, 20; Markus 7:1-23).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Apocalypse Explained #71

Bestudeer deze passage

  
/ 1232  
  

71. And His voice as the voice of many waters, signifies Divine truth in ultimates. This is evident from the signification of a "voice" when it is from the Lord, as being Divine truth (See Arcana Coelestia 219, 220, 3563, 6971, 8813, 8914, and above, n. 55); and from the signification of "waters," as being the truths of faith, and also the knowledges of truth (of which see n. 2702, 3058, 5668, 8568, 10238); and since the knowledges of truths are in ultimates, "the voice as the voice of many waters," because it is said of the Lord, signifies Divine truth in ultimates. (That knowledges and scientifics are of the external or natural man, because they are in the light of the world, thus in ultimates, see Arcana Coelestia 5212, and in general, in The Doctrine of the New Jerusalem, n.51.) As it is not yet known that "waters" in the Word signify the truths of faith and the knowledges of truth, I would like, since this signification may possibly appear remote, to show here briefly that this is what is meant in the Word by "waters." This, moreover, is necessary, because without a knowledge of what "waters" signify, it cannot be known what baptism signifies, nor the "washings" in the Israelitish church so frequently referred to. "Waters" signify the truths of faith, as "bread" signifies the good of love. "Waters" and "bread" have this signification because things that pertain to spiritual nourishment are expressed in the sense of the letter by such things as belong to natural nourishment; for bread and water, which include in general all food and drink, nourish the body, while the truths of faith and the good of love nourish the soul. This also is from correspondence, for when "bread" and "water" are read of in the Word, angels, because they are spiritual, understand the things by which they are nourished, which are the goods of love and the truths of faith.

[2] But I will cite some passages from which it may be known that "waters" signify the truths of faith, likewise the knowledges of truth. Thus in Isaiah:

The earth is full of the knowledge of Jehovah, as the waters cover the sea (Isaiah 11:9).

In the same:

Then with joy shall ye draw waters out of the fountains of salvation (Isaiah 12:3).

In the same:

He that walketh righteously, and speaketh uprightly, bread shall be given him, and his waters shall be sure (Isaiah 33:15-16).

In the same:

The poor and the needy seek water, but there is none; their tongue faileth for thirst. I will open rivers upon the heights, and will place fountains in the midst of the valleys. I will make the wilderness into a pool of waters, and the dry land into a going forth of waters; that they may see, and know, and consider, and understand (Isaiah 41:17, 18, 20).

In the same:

I will pour waters upon him that is thirsty, and streams upon the dry ground; I will pour My spirit upon thy seed, and My blessing upon thine offspring (Isaiah 44:3).

In the same:

Thy light shall arise in the darkness, and thy thick darkness be as the noonday; that thou mayest be like a watered garden, and like a going forth of waters, whose waters shall not prove false (Isaiah 58:10-11).

In Jeremiah:

My people have committed two evils; they have forsaken Me, the fountain of living waters, to hew out for themselves pits that hold no water (Jeremiah 2:13).

In the same:

Their nobles sent their little ones for water; they came to the pits and found no waters; they returned with their vessels empty; they were ashamed and confounded (Jeremiah 14:3).

In the same:

They have forsaken Jehovah, the fountain of living waters (Jeremiah 17:13).

In the same:

They shall come with weeping, 1 and with supplications will I lead them; I will lead them unto fountains of waters, in the way of right (Jeremiah 31:9).

In Ezekiel:

I will break the staff of bread, and they shall eat bread by weight and with carefulness; and they shall drink water by measure and with astonishment; that they may want bread and water, and be desolated, a man and a brother, and pine away for their iniquities (Ezekiel 4:16-17; 12:18-19; Isaiah 51:14).

In Amos:

Behold the days come, that I will send a famine in the land, not a famine of bread, nor a thirst for water, but for hearing the Word of Jehovah. They shall wander from sea to sea, they shall run to and fro, to seek the Word of Jehovah, and shall not find it; in that day shall the fair virgins and young men faint for thirst (Amos 8:11-13).

In Zechariah:

In that day living waters shall go out from Jerusalem (Zechariah 14:8).

In David:

Jehovah is my Shepherd, I shall not want. He will lead me to the waters of rest (Psalms 23:1-2).

In Isaiah:

They shall not thirst, He will cause waters to flow out of the rock for them, and He will cleave the rock, that the waters may flow out (Isaiah 48:21).

In David:

O God, early will I seek Thee; my soul thirsteth, I am weary without waters (Psalms 63:1).

In the same:

Jehovah sendeth His word, He maketh the wind to blow, that the waters may flow (Psalms 147:18).

In the same:

Praise Jehovah, ye heavens of heavens, and ye waters that be above the heavens (Psalms 148:4).

In John:

When Jesus came to the fountain of Jacob, a woman of Samaria came to draw water; Jesus said to her, Give Me to drink. If thou knewest the gift of God, and who it is that saith unto thee, Give Me to drink, thou wouldest ask of Him, and He would give thee living water. The woman said unto Him, From whence hast Thou living water? Jesus said to her, Everyone that drinketh of this water shall thirst again; but whosoever shall drink of the water that I shall give him shall not thirst for ever; and the water that I shall give him shall become in him a fountain of water, springing up unto everlasting life (John 4:7-15).

In the same:

Jesus said, If any man thirst, let him come unto Me and drink. He that believeth on Me, as the Scripture saith, out of his belly shall flow rivers of living water. (John 7:37-38).

In Revelation:

I will give unto him that is athirst of the fountain of the water of life freely (Revelation 21:6).

And in another place:

The angel showed unto him a river of water of life, bright as crystal, proceeding out of the throne of God and of the Lamb (Revelation 22:1).

And again:

The spirit and the bride say, Come. He that heareth, let him say, Come. And he that is athirst, let him come. And he that wisheth, let him take the water of life freely (Revelation 22:17).

[3] These passages have been cited that it may be known that in the Word "waters" signify the truths of faith, consequently what is meant by the water of baptism, about which the Lord thus teaches in John:

Except a man be born of water and of the spirit he cannot enter into the kingdom of God (John 3:5).

"Waters" here are the truths of faith, and "spirit" a life according to them (See New Jerusalem and Its Heavenly Doctrine, n. 202-209 seq.). Because it had not been known that "waters" signified the truths of faith, and that all things that were instituted among the sons of Israel were representative of spiritual things, it was believed that by the washings that were prescribed for them their sins were wiped away; yet this was not at all the case; those washings only represented purification from evils and falsities by means of the truths of faith and a life according to them (See Arcana Coelestia 3147[1-10], 5954, 10237, 10240). From this it is now clear that by "the voice," which was "as the voice of many waters," is meant Divine truth; as likewise in Ezekiel:

Behold the glory of the God of Israel came from the way of the east, and His voice was like the voice of many waters; and the earth was enlightened by His glory (Ezekiel 43:2).

And in David:

The voice of Jehovah is upon the waters, Jehovah upon many waters (Psalms 29:3).

And in the following words in Revelation:

I heard a voice from heaven, as the voice of many waters (Revelation 14:2).

[4] I know that some will wonder why "waters" are mentioned in the Word, and not the truths of faith, since the Word is to teach man about his spiritual life; and since, if the expression the truths of faith had been used, instead of "waters," man would have known that the waters of baptism and of washings contribute nothing to the purifying of man from evils and falsities. But it is to be known, that the Word in order to be Divine, and at the same time useful to heaven and the church, must be wholly natural in the letter, for if it were not natural in the letter there could be no conjunction of heaven with the church by means of it; for it would be like a house without a foundation, and like a soul without a body, for ultimates enclose all interiors, and are a foundation for them (See above, n. 41). Man also is in ultimates, and upon the church in him heaven has its foundations. For this reason the style of the Word is such as it is; and as a consequence, when man from the natural things that are in the sense of the letter of the Word thinks spiritually, he is conjoined with heaven, and in no other way could he be conjoined with it.

Voetnoten:

1. The Latin has "weeping and with weeping," the Hebrew "weeping and with supplication," as also found in Apocalypse Explained 239, 483; Arcana Coelestia 3325.

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.