Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3146

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3146. Dat de woorden ‘en gaf de kamelen stro en voeder’ het onderricht in waarheden en goedheden betekenen, blijkt uit de betekenis van het stro, namelijk de waarheden van de natuurlijke mens en uit de betekenis van het voeder, namelijk de goedheden daar, waarover eerder in nr. 3114. Daar deze dingen door stro en voeder worden aangeduid, volgt hieruit, dat stro en voeder geven wil zeggen: onderrichten in waarheden en goedheden. Dat het vrije ter wille hiervan is, dat de mens onderricht zal worden in de aandoening en uit de aandoening van het ware, en dat dus zo de waarheden worden ingegeven, diep, tot de geestelijke mens of tot de ziel toe, en daar verbonden met het goede, kan men zien uit wat over het vrije in de nrs. 2870-2893 is aangetoond. Van dien aard is de inworteling van het geloof of van het ware dat van het geloof is; en wanneer dit niet verbonden wordt met het goede in het redelijke, ontvangt het ware van het geloof nooit enig leven en komt daaruit nooit enige vrucht voort, want alles wat de vrucht van het geloof wordt genoemd, is de vrucht van het goede, dat van de liefde en de naastenliefde is door het ware dat van het geloof is. Wanneer de geestelijke warmte die het goede van de liefde is, niet werkzaam is door het geestelijk licht, dat het ware van het geloof is, zou de mens gelijk zijn aan een door de vorst verstarde grond als in de wintertijd, wanneer niets groeit en nog minder vrucht draagt; want zoals het licht zonder de warmte niets voortbrengt, evenzo brengt het geloof niets voort zonder de liefde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4364

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4364. Hij zei: Wat is u al dat kamp hetwelk ik ontmoet heb; dat dit de speciale dingen betekent die daaruit zijn, staat vast uit de betekenis van het kamp hier, namelijk de speciale dingen, want het zijn die welke in het voorafgaande hoofdstuk, vers 14 en 15 werden vermeld, namelijk ‘tweehonderd geiten en twintig geitenbokken, tweehonderd schapen en twintig rammen, dertig zogende vrouwelijke kamelen en hun zonen, veertig vaarzen en tien varren, twintig ezelinnen en tien ezelsveulens’ en dat deze de goede en de ware dingen met hun dienstbaarheden waren waardoor de inwijding zou plaatsvinden, zie de nrs. 4263, 4264, dus de speciale dingen; de speciale dingen zijn hier niets anders dan de dingen die bevestigen dat de ware dingen waar en de goede dingen goed zijn; zij treden tot het denken en tot de aandoeningen van de mens toe, dat wil zeggen, tot die dingen die hij kent en die hij liefheeft, ten gunste waarvan hij ondersteunt en bevestigt dat het zo is. De gaven die oudtijds in de Kerk aan koningen en priesters gegeven werden, sloten ook dergelijke dingen in; het is bekend dat men een ander tot zijn gevoel of tot die dingen die men goed en waar noemt, zowel door redenen als door aandoeningen brengt; het zijn de bevestigende dingen zelf die onder de speciale dingen worden verstaan en hier worden aangeduid door het kamp; en daarom wordt gezegd dat dit kamp was, ‘om genade te vinden in de ogen van mijn heer’, en daarna ‘indien ik, ik bid u, genade gevonden heb in uw ogen, neem mijn gave aan uit mijn hand’. Het is evenzo gesteld met de geestelijke dingen of met de dingen van het geloof wanneer die verbonden worden met het goede van de naastenliefde. De mens gelooft dat de goede en de ware dingen rechtstreeks uit de hemel invloeien, dus zonder bemiddelende dingen bij de mens, maar daarin dwaalt hij schromelijk. De Heer leidt eenieder door zijn aandoeningen en buigt hem zo door een stilzwijgende voorzienigheid, want Hij leidt hem door het vrije, nrs. 1937, 1947;

dat al het vrije van de aandoening is of van de liefde, nrs. 2870, 2873;

en vandaar dat alle verbinding van het goede met het ware plaatsvindt in het vrije en niet in het gedwongene, nrs. 2875-2878, 2881, 3145, 3146, 3158, 4031. Wanneer dus de mens in het vrije tot het goede is geleid, dan worden de ware dingen aanvaard en ingeplant en dan begint hij daardoor aangedaan en zo geleidelijk aan in het hemelse vrije binnengeleid. Indien degene die is wederverwekt, dat wil zeggen, die de naaste liefheeft en meer nog hij die de Heer liefheeft, over zijn vroeger leven nadenkt, dan zal hij zien dat hij door tal van dingen van zijn denken en door tal van dingen van zijn aandoening is geleid. Wat onder de speciale dingen die daaruit zijn, hier in het bijzonder wordt verstaan, kan door voorbeelden beter uitkomen: het ware dat in het goede moet worden gebracht, is bijvoorbeeld dit, dat de mens een leven heeft na de dood; indien dit niet door speciale dingen wordt bevestigd, dan wordt het niet aanvaard; als hierdoor, dat de mens niet alleen kan denken over die dingen die hij ziet en gewaarwordt, maar ook over die dingen die hij niet ziet of gewaarwordt; dat hij ook daardoor kan worden aangedaan, dat hij door de aandoening daarmee verbonden kan worden en dus zo met de hemel, ja zelfs met de Heer; en dat degene die met het Goddelijke verbonden kan worden, in eeuwigheid niet kan sterven; deze en zeer vele dergelijke dingen meer zijn de speciale dingen die zich pas voordoen voordat dit ware in het goede wordt gebracht, dat wil zeggen, voordat het ten volle wordt geloofd; weliswaar onderwerpt zich dit ware in het begin, maar toch bewerken die speciale dingen dat het wordt aanvaard. Tot voorbeeld kan ook dit ware dienen dat de mens een geest is en dat hij met een lichaam is bekleed wanneer hij in de wereld leeft; ook dit is een ware dat in het goede moet worden gebracht, want indien het niet is binnengebracht, bekommert hij zich niet om de hemel, want dan denkt hij over zichzelf als over de wilde dieren; maar dit ware kan niet dan door speciale dingen worden binnengebracht, zoals door deze, dat het lichaam dat hij met zich ronddraagt, daar tot nutten van dienst is, namelijk opdat hij door stoffelijke ogen die dingen kan zien die in de wereld zijn en door stoffelijke spieren kan handelen en dat de krachten die zij ontwikkelen, opgewassen zijn tegen die dingen van zwaar gewicht daar; en dat er niettemin innerlijk iets is wat denkt en wil en waarvan het lichaam het instrument is of stoffelijk orgaan en dat de geest van hem hijzelf is of de mens zelf, die door die organische dingen handelt en gewaarwordt; en dat hij dit door tal van ervaringen bij zichzelf kan bevestigen, als hij eenmaal in het geloof is dat het zo is; al die dingen zijn de speciale dingen die vooraf worden gezonden en die bewerken dat dit ware zelf in het goede wordt gebracht; en zij zijn daaruit. Het zijn deze en dergelijke dingen die hier door het kamp worden aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl