Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3019

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3019. Dat de woorden ‘Abraham zei tot zijn knecht, de oudste van zijn huis’ de ordening en de invloeiing van de Heer betekenen in Zijn natuurlijke, hetgeen ‘de knecht, de oudste van het huis’ is, blijkt uit de betekenis van ‘zeggen’ hier, te weten bevelen, aangezien het tot een knecht is gericht; en aangezien er gehandeld wordt over de rangschikking van de dingen die in de natuurlijke mens zijn door het Goddelijke, betekent ‘zeggen’ ordenen en invloeien, want al wat gedaan wordt in de natuurlijke of uiterlijke mens, wordt geordend door de redelijke of innerlijke mens en vindt plaats door invloeiing. Dat ‘de knecht, de oudste van het huis’ het natuurlijke of de natuurlijke mens is, kan blijken uit de betekenis van de knecht, namelijk dat wat lager is en het hogere dient, of wat hetzelfde is, wat meer uiterlijk is en dient wat innerlijker is, zie de nrs. 2541, 2567. Alle dingen die tot de natuurlijke mens behoren, zoals wetenschappelijke dingen van elke soort, zijn niets anders dan dienstbare dingen, want zij zijn dienstbaar aan het redelijke, opdat dit evenwichtig kan denken en juist willen. Dat ‘de oudste van het huis’ de natuurlijk mens is, kan blijken uit wat hierna volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 24

Studie

   

1 Abraham nu was oud, en wel bedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend.

2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup,

3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaanieten, in het midden van welke ik woon;

4 Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult.

5 En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?

6 En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt!

7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.

8 Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.

9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak.

10 En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotamie, naar de stad van Nahor.

11 En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen.

12 En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer.

13 Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten;

14 Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.

15 En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, de broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.

16 En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op.

17 Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw kruik drinken.

18 En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken.

19 Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.

20 En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen.

21 En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.

22 En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds.

23 Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten?

24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.

25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.

26 Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den HEERE;

27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.

28 En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren.

29 En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot die man naar buiten tot de fontein.

30 En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein.

31 En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen.

32 Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.

33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek!

34 Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham;

35 En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen.

36 En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft.

37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaanieten, in welker land ik wone;

38 Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen!

39 Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen.

40 En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.

41 Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed.

42 En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn heer Abraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welke ik ga;

43 Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken uit uw kruik;

44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen.

45 Eer ik geeindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken!

46 Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen.

47 Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;

48 En ik neigde mijn hoofd, en aanbad de HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen.

49 Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterhand of ter linkerhand wende.

50 Toen antwoordde Laban en Bethuel, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.

51 Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft!

52 En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den HEERE.

53 En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden.

54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer!

55 Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan.

56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga.

57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen.

58 En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.

59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen.

60 En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters!

61 En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen.

62 Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Roi; en hij woonde in het zuiderland.

63 En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen!

64 Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af.

65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich.

66 En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had.

67 En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood.

   

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3012

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3012. GENESIS 24:1-67

1. En Abraham, de grijsaard, kwam in de dagen en Jehovah zegende Abraham in alles.

2. En Abraham zei tot zijn knecht, de oudste van zijn huis, de dienaar van alles, wat hij had: Leg, ik bid u, uw hand onder mijn dij.

3. En ik zal u doen zweren bij Jehovah, de God des hemels en de God der aarde, dat gij voor mijn zoon niet nemen zult een vrouw uit de dochters van de Kanaäniet, in het midden van wie ik woon.

4. Maar gij zult gaan naar mijn land en naar mijn geboorte en voor mijn zoon Izaäk een vrouw nemen.

5. En de knecht zei tot hem: Misschien wil de vrouw niet achter mij gaan naar dit land; zal ik wederbrengende uw zoon wederbrengen naar het land van waar gij uitgegaan zijt.

6. En Abraham zei tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet misschien weder daarheen brengt.

7. Jehovah de God des hemels, die mij uit het huis van mijn vader en uit het land van mijn geboorte genomen heeft en die tot mij gesproken heeft, en die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven; Hij zal Zijn engel voor u zenden en gij zult voor mijn zoon een vrouw van daar nemen.

8. En indien de vrouw niet achter u wil gaan en gij zijt rein van deze mijn eed, alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.

9. En de knecht legde zijn hand onder de dij van Abraham, zijn heer en hij zwoer hem over dit woord.

10. En de knecht nam tien kamelen van de kamelen van zijn heer, en hij ging en al het goed van zijn heer was in zijn hand; en hij stond op en ging naar Aram Naharaim, naar de stad van Nachor.

11. En hij deed de kamelen neerknielen, van buiten de stad, bij de put der wateren, tegen de avondtijd, tegen de tijd als de putsters uitkomen.

12. En hij zei: Jehovah God van mijn heer Abraham, doe, ik bid u, heden voor mij ontmoeten en doe barmhartigheid met mijn heer Abraham.

13. Zie, ik sta boven aan de fontein der wateren en de dochters van de mannen van de stad zijn uitgaande om wateren te putten.

14. En het zij, dat het meisje, tot wie ik zeg: Neig, ik bid u, uw kruik en ik zal drinken; en zij zal zeggen: Drink en ik zal ook uw kamelen drenken, diezelve hebt gij bestemd voor uw knecht Izaäk; en hierin zal ik kennen dat Gij barmhartigheid met mijn heer gedaan hebt.

15. En het geschiedde, dat hij nauwelijks geëindigd had te spreken, en ziet, Rebekka kwam uit, welke aan Bethuël geboren was, de zoon van Milkah, de echtgenote van Nachor, de broeder van Abraham, en zij had haar kruik op haar schouder.

16. En het meisje was zeer goed van aanzien, een maagd en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein en vulde haar kruik en ging op.

17. En de knecht liep haar tegemoet en hij zei: Laat mij, ik bid u, een weinig waters uit uw kruik slurpen.

18. En zij zei: Drink, mijn heer; en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand en zij liet hem uitdrinken.

19. En zij had voleindigd hem te laten uitdrinken en zij zei: Ik zal ook voor uw kamelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.

20. En zij haastte zich en ledigde haar kruik in de drinkbak en zij liep weer naar de put om te putten en zij putte voor al zijn kamelen.

21. En de man verbaasde zich over haar, zich inhoudende, om te weten of Jehovah zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.

22. En het geschiedde, als de kamelen voleindigd hadden te drinken en de man nam een gouden spang, waarvan het gewicht was van een halve sikkel en twee armringen op haar handen, tien van goud hun gewicht.

23. En hij zei: Wiens dochter zijt gij; geef het mij, ik bid u, te kennen; is er ook ten huize van uw vader plaats voor ons, om te vernachten.

24. En zij zei tot hem: Ik ben de dochter van Bethuël, de zoon van Milkah, die zij Nachor voortgebracht heeft.

25. En zij zei tot hem: Ook is er stro en ook veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.

26. En de man neigde zich en boog zich neder voor Jehovah.

27. En hij zei: Gezegend zij Jehovah de God van mijn heer Abraham, die Zijn barmhartigheid en Zijn waarheid niet nagelaten heeft van met mijn heer; ik ben in de weg; Jehovah heeft mij geleid tot het huis van de broederen van mijn heer.

28. En het meisje liep en gaf haar moeders huis te kennen overeenkomstig deze woorden.

29. En Rebekka had een broeder en zijn naam was Laban; en Laban liep tot de man naar buiten tot de fontein.

30. En het geschiedde, als hij zag de spang en de armringen op de handen van zijn zuster; en als hij hoorde de woorden van zijn zuster Rebekka, zeggende: Aldus heeft de man tot mij gesproken; en hij kwam tot de man, en ziet, hij stond bij de kamelen, bij de fontein.

31. En hij zei: Kom, gij gezegende van Jehovah, waarom staat gij buiten; en ik heb het huis geveegd en er is plaats voor de kamelen.

32. En de man kwam in het huis en ontgordde de kamelen en gaf de kamelen stro en voer; en water om zijn voeten te wassen en de voeten van de mannen, die met hem waren.

33. En hem werd te eten voorgezet; en hij zei: Ik eet niet, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zei: Spreek.

34. En hij zei: Ik ben een knecht van Abraham.

35. En Jehovah heeft mijn heer zeer gezegend en hem groot gemaakt en heeft hem gegeven kudde van kleinvee en kudde van grootvee en zilver en goud, en knechten en maagden, en kamelen en ezels.

36. En Sarah, de echtgenote van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, na haar ouderdom; en hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft.

37. En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon niet een vrouw nemen uit de dochteren van de Kanaäniet, in wiens land ik woon.

38. Gij zult niet dan naar het huis van mijn vaders gaan en naar mijn familie en zult voor mijn zoon een vrouw nemen.

39. En ik zei tot mijn heer: Misschien zal de vrouw niet achter mij gaan.

40. En hij zei tot mij: Jehovah, voor wie ik gewandeld heb, zal Zijn engel met u zenden en uw weg voorspoedig maken; en gij zult voor mijn zoon een vrouw nemen, uit mijn familie en uit mijn vaders huis.

41. Dan zult gij van mijn bezwering rein zijn, wanneer gij tot mijn familie gekomen zult zijn; en indien zij aan u niet zullen geven en gij zult rein zijn van mijn bezwering.

42. En ik kwam heden aan de fontein en ik zei: Jehovah God van mijn heer Abraham, indien het bij u is, ik bid u, mijn weg voorspoedig te maken, op welke ik ga.

43. Zie, ik sta bij de fontein der wateren en het zij, dat de jonkvrouw, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeg: Laat mij, ik bid u, een weinig waters drinken uit uw kruik;

44. En zij tot mij zeggen: Drink gij ook en ik zal ook uw kamelen putten; dat deze die vrouw zij, die Jehovah voor de zoon van mijn heer heeft bestemd.

45. Ik had nauwelijks geëindigd te spreken tot mijn hart, en zie, Rebekka kwam uit en zij had haar kruik op haar schouder en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zei tot haar: Laat mij, ik bid u, drinken.

46. En zij haastte zich en liet haar kruik van zich neder en zei: Drink gij en ik zal ook uw kamelen drenken; en ik dronk en zij drenkte ook de kamelen.

47. En ik vroeg haar en zei: Wiens dochter zijt gij; en zij zei: De dochter van Bethuël, de zoon van Nachor, welke Milkah hem gebaard heeft; en ik legde de spang op haar neus en de armringen op haar handen.

48. En ik neigde en boog mij neder voor Jehovah en ik zegende Jehovah, de God van mijn heer Abraham, die mij in de weg der waarheid geleid had, om de dochter van de broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen.

49. En nu, zo gijlieden barmhartigheid en waarheid met mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij te kennen, en ik zal ter rechterhand zien of ter linkerhand.

50. En Laban antwoordde en Bethuël, en zij zeiden: Van Jehovah is het woord uitgegaan, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.

51. Zie, Rebekka is voor u; neem haar en ga, en zij worde een vrouw voor de zoon van uw heer, gelijk Jehovah gesproken heeft.

52. En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, en hij boog zich neder ter aarde voor Jehovah.

53. En de knecht langde voort vaten van zilver en vaten van goud en klederen en hij gaf ze aan Rebekka en hij gaf kostbaarheden aan haar broeder en haar moeder.

54. En zij aten en dronken, hij en de mannen die met hem waren; en zij vernachtten en zij stonden ’s morgens op en hij zei: Zend mij naar mijn heer.

55. En haar broeder zei en haar moeder: Laat het meisje een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij gaan.

56. En hij zei tot hen: Houdt mij niet op en Jehovah heeft mijn weg voorspoedig gemaakt; zend mij, en ik zal gaan tot mijn heer.

57. En zij zeiden: Laat ons het meisje roepen en haar mond vragen.

58. En zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: Zult gij met deze man gaan; en zij zei: Ik zal gaan.

59. En zij zonden Rebekka, hun zuster en haar voedster, en Abrahams knecht en zijn mannen.

60. En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: Onze zuster, word gij tot duizenden van tienduizenden, en uw zaad erve de poort van uw haters.

61. En Rebekka stond op en haar meisjes, en zij reden op kamelen en gingen achter de man; en de knecht nam Rebekka en ging.

62. En Izaäk kwam, komende van Beer-lachai-roï, en hij woonde in het land van het zuiden.

63. En Izaäk ging uit om te overdenken in het veld, tegen de avond en hij hief zijn ogen op, en zag, en ziet, de kamelen kwamen.

64. En Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk en zij viel van de kameel af.

65. En zij zei tot de knecht: Wie is die man, die daar in het veld ons tegemoet wandelt; en de knecht zei: dat is mijn heer; en zij nam de sluier en bedekte zich.

66. En de knecht verhaalde aan Izaäk al de woorden, die hij gedaan had.

67. En Izaäk bracht haar in de tent van zijn moeder Sarah; en hij nam Rebekka, en zij was hem ter vrouw, en hij had haar lief; en Izaäk was getroost na zijn moeder.

DE INHOUD

Er wordt in de innerlijke zin de gehele voortgang beschreven van de verbinding van het ware met het goede, in het Goddelijk Redelijke van de Heer; in dit hoofdstuk de voortgang van de inwijding die aan de voortgang voorafgaat. Izaäk is het goede van het Redelijke; Rebekka is hier het ware, dat in het goede ingewijd moet worden. Laban is de aandoening van het goede in de natuurlijke mens.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl