Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2982

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2982. Dat de woorden ‘in het land Kanaän’ betekenen, welke één is in het rijk van de Heer, blijkt uit de uitbeelding van het land Kanaän, namelijk het rijk van de Heer, waarover in de nrs. 1413, 1437, 1585, 1607. Met de Kerken van de Heer is het als volgt gesteld: in de oude tijden waren er vele Kerken tegelijk en er bestonden in elk daarvan verschillen in bijzonderheden evenals heden ten dage, ten aanzien van de leerstellige dingen, maar toch maakten zij tezamen één uit en wel hierin, dat zij de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste erkenden als het voornaamste en als het wezenlijke zelf; en dus waren de leerstellige dingen er voor hen niet op gericht, hoe zij zouden denken, maar hoe zij zouden leven. En wanneer bij alle en elk de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste – dat wil zeggen, het goede van het leven – het wezenlijke is, dan maken de Kerken, hoeveel het er ook zijn, één Kerk uit en dan zijn alle één in het rijk van de Heer. Van dien aard is ook de hemel; er zijn ontelbare gezelschappen daar, alle onderscheiden, maar toch maken zij één hemel uit, omdat in alle de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste is. Geheel anders is het echter gesteld met de Kerken die het geloof het wezenlijke van de Kerk noemen, in de mening, dat wanneer zij dit weten en dit denken, zij zalig worden en dit onverschillig hoe hun leven is. Wanneer dit het geval is, maken verschillende Kerken niet één uit en zelfs zijn het niet eens Kerken. Het is het goede van het geloof dat de Kerk maakt, dat wil zeggen, het leven zelf van de liefde en van de naastenliefde, overeenkomstig de dingen die van het geloof zijn. De leerstellige dingen zijn er ten behoeve van het leven; eenieder kan dit weten; wat zijn leerstellige dingen, wanneer die niet zijn ter wille van het einddoel en wat is het einddoel anders dan het leven, of wat zijn de leerstellingen anders dan dat men zo wordt, als zij onderwijzen? Er wordt weliswaar gezegd, dat het eigenlijke geloof zelf, dat zalig maakt, het vertrouwen is, maar dit vertrouwen kan nooit bestaan dan alleen in het goede van het leven. Zonder het goede van het leven is er geen opneming en waar geen opneming is, daar is geen vertrouwen, behalve soms een zekere schijn van vertrouwen in ongemakken van ziel of lichaam, wanneer de begeerten van de eigen- en wereldliefde ophouden. Maar wanneer bij degenen die in het boze van het leven zijn, deze crisis voorbijgaat of verkeert, verdwijnt dit bedrieglijke vertrouwen geheel en al; want ook bij de bozen bestaat een vertrouwen. Maar wie weten wil van welke aard zijn vertrouwen is, die dient bij zichzelf de aandoeningen en einddoelen te onderzoeken, alsmede de gedragingen van zijn leven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3451

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3451. Dat de woorden ‘Zij zeiden: Ziende hebben wij gezien, dat Jehovah met u was’ betekenen, dat zij wisten dat het Goddelijke daarin was, blijkt uit de betekenis van ‘ziende zien’, namelijk bemerken en dus als zeker weten; en uit de betekenis van ‘Jehovah zijnde met u’ namelijk het Zijn van het Goddelijke daarin. Hier wordt, als eerder in nr. 3447 gezegd, gehandeld over de overeenkomst van de letterlijke zin van het Woord met de innerlijke zin en dus over de overeenkomst van de leerstellige dingen van het geloof – die door Abimelech, Achuzzat en Pikol worden aangeduid, voor zover zij uit de letterlijke zin van het Woord voortkomen – met de innerlijke zin; dus over de verbinding van het rijk van de Heer op aarde met het rijk van de Heer in de hemelen en dus, met de Heer, door middel van het Woord. Want het Woord is ten aanzien van de hoogste zin, de Heer Zelf en het is ten aanzien van de innerlijke zin het rijk van de Heer in de hemelen zelf en ten aanzien van de letterlijke zin het rijk van de Heer op aarde, zoals al eerder werd gezegd. Maar het is met het rijk van de Heer op aarde, dat wil zeggen met Zijn Kerk, zo gesteld, dat het zijn leerstellige dingen aan de letterlijke zin van het Woord ontlenend, niet anders dan verschillend en uiteenlopend kan zijn ten aanzien van die leerstellige dingen; dat wil zeggen dat het ene gezelschap van iets zegt, dat dit het ware van het geloof is, omdat het zo in het Woord gezegd wordt en een ander gezelschap zegt dat dát het ware van het geloof is, eveneens omdat het zo gezegd wordt enzovoort; zodat de Kerk van de Heer die haar leerstellige dingen aan de letterlijke zin van het Woord ontleent, overal verschilt, en dit niet alleen naar de gezelschappen, maar soms ook naar elk afzonderlijk binnen een gezelschap; maar het verschil in de leerstellige dingen van het geloof, verhindert niet dat de Kerk één is, als er slechts eensgezindheid heerst wat betreft goed willen en goed doen.

Bijvoorbeeld: wanneer iemand het als een leerstelling erkent dat de naastenliefde uit het geloof voortkomt en wanneer hij in liefde jegens de naaste leeft, dan is hij weliswaar niet in het ware ten aanzien van de leer, maar toch in het ware ten aanzien van het leven, en zo is er dus in hem de Kerk of het rijk van de Heer. Of ook dit: wanneer iemand zegt dat men de goede werken moet doen om daarvoor beloond te worden in de hemel, volgens de letterlijke zin van het Woord bij, (Mattheüs 10:41, 42; 25:34-46) en elders, en toch, wanneer hij goede werken doet, nooit aan de verdienste denkt, is hij eveneens in het rijk van de Heer, omdat hij ten aanzien van het leven in het ware is. En omdat hij ten aanzien van het leven van dien aard is, laat hij zich gemakkelijk onderrichten, dat niemand de hemel kan verdienen en dat de werken, waarin verdienste wordt gesteld, niet goed zijn; evenzo in de overige gevallen. Want de letterlijke zin is van dien aard dat hij op vele verschillende plaatsen met zichzelf in tegenspraak is, maar dit komt omdat in deze zin schijnbaarheden van het ware zijn, aangepast aan degenen die in uiterlijke dingen zijn en dus aan diegenen die ook in wereldse en zelfs lichamelijke liefden zijn. Hier wordt dus onder Abimelech gehandeld over degenen die in de leerstellige dingen van het geloof zijn, en dat zij diegenen zijn, die van het geloof het wezenlijke van de zaligheid maken, werd eerder gezegd; en er wordt gehandeld over de overeenkomst van hun leerstellige dingen met de innerlijke zin en het is duidelijk, dat de verbinding ook met hen plaatsvond, maar alleen met diegenen die in het goede zijn, dat wil zeggen, met hen, die – hoewel zij van het geloof het wezenlijke maken ten aanzien van de leer – toch van de naastenliefde het wezenlijke maken ten aanzien van het leven; want wanneer er bij hen overtuiging of vertrouwen in de Heer is, dat zij het geloof zelf noemen, zijn zij in de aandoening van de liefde tot de Heer en dus ten aanzien van het leven in het goede. Maar men zie wat hierover eerder is gezegd en aangetoond, namelijk dat niet het leerstellige maar de naastenliefde de Kerk uitmaakt, nrs. 809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844;

dat de leerstellige dingen niets zijn, tenzij men dienovereenkomstig leeft, nr. 1515;

dat de Kerk verscheiden is ten aanzien van de waarheden, maar dat zij één is door de naastenliefde, nr. 3267;

dat er een wederkerige betrekking is tussen de Heer en de mens ten aanzien van de hemelse dingen die tot het goede behoren, maar niet ten aanzien van de geestelijke dingen die tot het ware behoren, nrs. 1831, 1832;

dat er één enige leer is, namelijk die van de liefde tot de Heer en van de naastenliefde jegens de naaste, nr. 3445;

dat de Kerk één zou zijn, wanneer allen naastenliefde hadden, hoewel zij naar eredienst en naar leerstellige dingen verschilden, nrs. 809, 1285, 1316, 1798, 1799, 1834, 1844, 2982;

dat de Kerk gelijk zou zijn aan het rijk van de Heer in de hemelen, wanneer allen naastenliefde hadden, nr. 2385;

dat er in de hemel ontelbare verscheidenheden van het goede en het ware zijn, maar dat zij niettemin door de harmonie één uitmaken, zoals de organen en leden van het lichaam, nrs. 684, 690, 3241.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl