Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2776

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2776. Dat de woorden ‘offer hem aldaar tot een brandoffer’ betekenen, dat Hij Zichzelf zou heiligen tot het Goddelijke, blijkt uit de uitbeelding van het brandoffer bij de Hebreeuwse natie en in de Joodse Kerk, namelijk het allerheiligste van hun eredienst. Er waren brandoffers en slachtoffers, en wat deze uitbeeldden, zie in de nrs. 922, 923, 1823, 2180. Hun heiligingen vonden door middel hiervan plaats en dit is de reden dat hier door het offeren tot een brandoffer wordt aangeduid: tot het Goddelijke geheiligd worden; want de Heer Zelf heiligde Zich tot het Goddelijke, dat wil zeggen, verenigde Zijn menselijke met het Goddelijke door middel van de worstelingen van de verzoekingen en de overwinningen, zie nrs. 1692, 1737, 1787, 1812, 1813, 1820. Het is heden ten dage een algemeen geloof, dat de brandoffers en de slachtoffers het lijden van de Heer betekenden en dat de Heer daarmee de ongerechtigheden van allen verzoende, ja zelfs dat Hij deze op Zich nam en ze zo dus droeg; en dat degenen die geloven, zo dus gerechtvaardigd en behouden worden, als zij maar denken – ook al was het in hun laatste stervensuur – dat de Heer voor hen geleden heeft, onverschillig hoe zij gedurende hun hele levensloop geleefd hebben. Maar het is met deze zaak niet zo gesteld: het lijden aan het kruis was het uiterste van de verzoeking van de Heer, waardoor Hij ten volle het Menselijke met het Goddelijke en het Goddelijke met het Menselijke verenigde en zo Zichzelf dus verheerlijkte. Het is deze vereniging zelf, waardoor diegenen behouden kunnen worden, die het geloof van de naastenliefde in Hem hebben; want het hoogste Goddelijke zelf kon niet meer tot het menselijk geslacht reiken, dat zich zo ver van de hemelse dingen van de liefde en van de geestelijke dingen van het geloof verwijderd had, dat zij die zelfs niet eens meer erkenden en nog minder gewaarwerden. Opdat dus het hoogste Goddelijke zou kunnen neerdalen tot een dergelijk mens, kwam de Heer in de wereld en verenigde het Menselijke met het Goddelijke in Zichzelf, welke vereniging op geen andere wijze kon plaatsvinden dan door de zwaarste worstelingen van de verzoekingen en door de overwinningen en tenslotte door de laatste, welke die van het kruis was. Dit is de reden, dat de Heer door het Goddelijk Menselijke ook de van de hemelse dingen van de liefde verder verwijderde gemoederen kan verlichten, als zij maar in het geloof van de naastenliefde zijn. Want de Heer verschijnt in het andere leven aan de hemelse engelen als Zon en aan de geestelijke als Maan, zie nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 2441, 2495; daar vandaan komt alle licht van de hemel. Het licht van de hemel is van zo’n aard, dat wanneer dit het gezicht van de geesten en van de engelen verlicht, het tevens ook het verstand verlicht; dit is aan dit licht van nature eigen; zodat voor zoveel iemand in de hemel van dit uiterlijk licht heeft, voor evenzoveel hij heeft van dit innerlijk licht, dat wil zeggen van het verstand; hieruit blijkt duidelijk, waarin het licht van de hemel van het licht van de wereld verschilt. Het is het Goddelijk Menselijke van de Heer dat zowel het gezicht als het verstand van de geestelijke mens verlicht, wat niet zou kunnen gebeuren, wanneer niet de Heer het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen had verenigd; en wanneer Hij het niet verenigd had, zou de mens in de wereld ook niet langer enig vermogen van verstaan en gewaarworden wat goed en waar is, hebben gehad, ja zelfs evenmin de geestelijke engelen in de hemel; zo zouden zij dus ook niets van zaligheid en geluk gehad hebben en dus ook niets van heil. Hieruit kan blijken, dat het menselijk geslacht niet behouden had kunnen worden, wanneer de Heer niet het Menselijke had aangenomen en dit verheerlijkt had. Hieruit kan nu eenieder besluiten hoe het gesteld is met de overreding, dat zij behouden worden, wanneer zij alleen maar uit een soort van innerlijke beroering er aan denken, dat de Heer voor hen geleden heeft en hun zonden wegnam, hoe zij ook geleefd hebben; terwijl toch het licht van de hemel uit het Goddelijk Menselijke van de Heer tot geen anderen kan reiken, dan tot hen, die in het goede van het geloof zijn, dat wil zeggen, in naastenliefde leven, of wat hetzelfde is, die een geweten hebben. De eigenlijke bodem waarin dit licht kan werken, of de ontvanger van dit licht, is het goede van het geloof, of de naastenliefde en dus het geweten. Dat de geestelijken door het Goddelijk Menselijke van de Heer het heil hebben, zie de nrs. 1043, 2716, 2661, 2718.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2441

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2441. Dat de woorden ‘De zon was opgegaan boven de aarde’ de laatste tijd betekenen, die het Laatste Oordeel wordt genoemd, blijkt uit de betekenis van de zonsopgang, wanneer gehandeld wordt over de tijden en de staten van de Kerk; dat de tijden van de dag, en ook de tijden van het jaar in de innerlijke zin de achtereenvolgende staten van de Kerk betekenen, is eerder in nr. 2323 aangetoond; en dat de dageraad of de morgen de komst van de Heer of de nadering van Zijn Rijk betekent, in nr. 2405; zo betekent hier nu de opgang van de zon of haar opgang boven de aarde de tegenwoordigheid zelf; en dit om deze reden, dat zowel de zon als het oosten de Heer betekent; dat de zon Hem betekent, zie men in de nrs. 31, 32, 1053, 1521, 1529, 1530, 1531, 2120;

en het oosten, nr. 101.

De reden waarom de tegenwoordigheid van de Heer hetzelfde is als de laatste tijd, die het Oordeel wordt genoemd, is deze, dat Zijn tegenwoordigheid de goeden van de bozen scheidt en dit brengt met zich mee, dat de goeden in de hemel worden geheven en de bozen zichzelf in de hel werpen, want in het andere leven is het als volgt gesteld: de Heer is de Zon voor de gehele hemel, zie de nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 1531, want het is het Goddelijk hemelse van Zijn liefde, dat zo voor hun ogen verschijnt en inderdaad het licht zelf van de hemel uitmaakt; voor zoveel zij dus in de hemelse liefde zijn, worden zij in dit hemelse licht, dat van de Heer uitgaat, opgeheven; voor zoveel zij echter van de hemelse liefde verwijderd zijn, storten zij zichzelf van dit licht vandaan in helse duisternis. Dit is nu de reden dat het opgaan van de zon, waardoor de tegenwoordigheid van de Heer wordt aangeduid, zowel de zaligmaking van de goeden als de verdoeming van de bozen insluit, en dat nu pas gezegd wordt, dat Loth te Zoar kwam – dat wil zeggen, dat diegenen behouden werden, die hier door Loth worden uitgebeeld – en direct daarop, dat Jehovah over Sodom en Amora regenen deed zwavel en vuur, dat wil zeggen dat de bozen verdoemd werden. Aan hen die in de boosheden van de eigen- en de wereldliefde zijn, dat wil zeggen, die haatgevoelens koesteren tegen alle dingen die tot de liefde tot God en tot de liefde voor de naaste behoren, verschijnt het licht van de hemel inderdaad als dikke duisternis, vandaar dat in het Woord gezegd wordt, dat de zon voor hen was zwart geworden, waarmee wordt aangeduid, dat zij alles van de liefde en van de naastenliefde verwierpen en alles aannamen wat daaraan tegenovergesteld is; zoals bij Ezechiël:

‘Als Ik u zal uitblussen, zal Ik de hemelen bedekken, en hun sterren zwart maken; Ik zal de zon bedekken met een wolk, en de maan zal haar licht niet laten lichten; alle lichtende lichten aan de hemelen zal Ik over u zwart maken, Ik zal een duisternis maken over uw land’, (Ezechiël 32:7, 8);

eenieder kan zien, dat door de hemelen bedekken, de sterren zwart maken, de zon bedekken, de lichtende licht zwart maken, andere dingen worden aangeduid. Evenzo bij Jesaja:

‘De zon zal verduisterd worden in haar opgang’, (Jesaja 13:9, 10);

en bij Joël:

‘De zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in’, (Joël 2:2, 10);

zo kan het dus duidelijk zijn, wat door de volgende woorden van de Heer wordt aangeduid, waar sprake is van de laatste tijd van de Kerk die het Oordeel wordt genoemd, bij Mattheüs:

‘Terstond na de verdrukking van die dagen, zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar licht niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen’, (Mattheüs 24:29), namelijk dat door de zon niet de zon, noch door de maan de maan en ook niet door sterren de sterren worden aangeduid, maar door de zon de liefde en de naastenliefde, door de maan het geloof daaruit en door de sterren de erkentenissen van het goede en ware, waarvan dan gezegd wordt dat zij verduisterd worden, hun licht verliezen en van de hemel vallen, wanneer er geen erkenning van de Heer meer is en geen liefde tot Hem en geen liefde jegens de naaste; en wanneer deze teniet zijn gedaan, neemt de eigenliefde met de valsheden daarvan bezit van de mens, want het een is het gevolg van het ander, vandaar ook bij Johannes het volgende:

‘De vierde engel goot zijn fiool uit op de zon, en het werd haar gegeven de mensen te verzengen door vuur en de mensen werden verhit met grote hitte en lasterden de naam van God’, (Openbaring 16:8, 9);

waar eveneens gehandeld wordt over de laatste tijden van de Kerk, wanneer alle liefde en naastenliefde uitgeblust worden, of naar de gewone spreektaal, wanneer er geen geloof meer is. De uitblussing van de liefde en van de naastenliefde wordt bedoeld met het uitgieten van de fiool op de zon en de toen daaruit voortvloeiende eigenliefde en de begeerten ervan daarmee, dat de mensen met vuur verzengd werden en verhit met grote hitte; daardoor kwam de lastering van de naam van God. De Oude Kerk verstond onder de zon niets anders dan de Heer en het Goddelijk hemelse van Zijn Liefde en daarom was het hun tot een ritus, te bidden toegekeerd naar de opgang van de zon, daarbij dan geenszins aan de zon denkend; maar nadat de nakomelingen met de overige dingen van uitbeeldende en aanduidende aard ook dit verloren hadden, begonnen zij de zon en de maan zelf te vereren en deze eredienst breidde zich toen uit over vele natiën, in die mate, dat zij er tempels aan wijdden en gedenktekens oprichtten, en omdat de zon en de maan toen een tegenovergestelde zin ontvingen, betekenden zij de eigen- en wereldliefde, en die zijn geheel en al aan de hemelse en geestelijke liefde tegenovergesteld. Daarom wordt in het Woord onder de eredienst van zon en maan de eredienst van zichzelf en van de wereld verstaan, zoals bij Mozes:

‘Opdat gij misschien uw ogen niet opheft naar de hemel en aanziet de zon en de maan en de sterren van het ganse heir der hemelen en wordt aangedreven en gij u voor die buigt en hen dient’, (Deuteronomium 4:19);

en bij dezelfde:

‘Wanneer hij heengaat en dient andere goden en de zon of de maan of alle heir der hemelen, hetwelk Ik niet geboden heb; zo zult gij hen met stenen stenigen en zij zullen sterven’, (Deuteronomium 17:3, 5);

in dergelijke afgoderij werd de oude eredienst verdraaid, toen zij niet meer geloofden dat er iets innerlijks werd aangeduid in de riten van de Kerk, maar alleen iets uiterlijks. Evenzo bij Jeremia:

‘Ter zelver tijd zullen zij de beenderen van de koningen van Jehudah, van de vorsten, van de priesters, van de profeten en van de inwoners van Jeruzalem uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir der hemelen, die zij liefgehad en die zij gediend hebben’, (Jeremia 8:1, 2);

de zon staat voor de eigenliefde en de begeerten ervan; dat zij de beenderen zouden uitspreiden, betekent de helse dingen, die daartoe behoren.

Bij dezelfde:

‘Hij zal de opgerichte beelden van het huis van de zon verbreken, welke in het land van Egypte zijn, en hij zal de huizen van de goden van Egypte met vuur verbranden’, (Jeremia 43:13);

de beelden van het huis voor de zelfverheerlijking.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl